De Faust-legende viel in de Nederlanden in vruchtbare aarde. Per slot van rekening kende men hier al sinds 1500 een razend populair verhaal over iemand die een contract met de duivel sluit: Mariken van Nieumeghen. Tegenwoordig lezen we het als een zogeheten mirakelspel; de overgeleverde tekst, gedrukt in 1515 in Antwerpen, is een toneelachtige mengeling van poëzie en proza. Maar de geleerden zijn er niet zeker van dat het ooit in deze vorm is opgevoerd, en nemen bovendien aan dat de versie van 1515 gebaseerd is op een volksboek dat al meer dan een decennium in druk was.
Hoe het ook zij: Mariken, de mooie jonge meid ‘die meer dan seven jaere metten duvel woende en verkeerde’, is in veel opzichten een literaire voorloper van Faust. Al is het juister om te zeggen dat ze net als Faust erfgenaam is van de vele ‘faustiaanse’ figuren uit de donkere Middeleeuwen, en met name van de heilige Theophilus van Adana, een zesde-eeuwse diaken die uit gefnuikte ambitie zijn ziel aan de duivel verkoopt, maar op voorspraak van Maria wordt gered.
Theophilus’ verhaal was een stichtelijke hit in de late Middeleeuwen, toen de Mariaverering steeds populairder werd. Aan het einde van de vijftiende eeuw, in een tijd dat de paus zich per bul uitsprak tegen ieder verkeer met de duivel en zijn zegen gaf aan het inquisiteurshandboek De heksenhamer, was de tijd alleen maar rijper geworden voor een verhaal als dat van Mariken. De dienstmaagd uit de buurt van Nijmeghen mag zich dan schuldig maken aan de grootste zonde die de vijftiende-eeuwers zich konden voorstellen, ze is niet reddeloos. Misschien wel omdat ze zich niet, zoals Theophilus, uit winstbejag of ijdelheid in de armen van de duivel heeft gestort, maar uit wanhoop over de rechtvaardige behandeling die ze krijgt van haar tante.
Mariken van Nieumeghen was in de vorige eeuw één van de verplichte nummers in de literatuurles op de middelbare school. In welke vertaling we hel lazen weet ik niet meer, maar ik herinner me wat een verrassing het was om tussen de brave Beatrijs en de o zo verantwoorde Elckerlyc een verhaal te lezen dat én spannend was – meisje laat zich verleiden door de sinistere ‘Moenen met het ene oog’ – én een tikje gewaagd. Turks fruit was het niet, maar de vuilbekkende tante die, zuiver en alleen omdat ze een pesthumeur heeft, Mariken van hoeren en snoeren beticht, had iets heel eigentijds.
Na de frontale aanval (en de weigering van tante om haar onderdak te bieden) is het niet heel verwonderlijk dat Mariken wegkruipt onder een dikke heg en maar al te graag ingaat op de aanlokkelijke voorstellen van Moenen. Ze heeft er oppervlakkig gezien maar weinig tegenover te stellen: geen kruisjes meer slaan, haar naam (die aan Maria herinnert) veranderen in Emmeken, en na zeven jaar braaf meegaan naar Moenens vaste woon- en verblijfplaats:
Als je mij tot de jouwe maakte,
ik zou jou de zevenvakken leren
tot in de puntjes: retoriek, musiceren,
logica, grammatica en geometrie,
rekenkunde en alchemie,
[…]
Aan wonderen zal het ons niet ontbreken
Je zult [in Antwerpen] alle talen al spreken
die je wilt leren. In de wetenschappen
zal niemand je meer op een fout betrappen.
Je raakt met de beste wijnen vertrouwd
als je mijn vriendschap in ere houdt
Je zult alles doen wat je kan bekoren –
tot je ten slotte je ziel hebt verloren.
Het is alsof je Mephistopheles hoort spreken. En de duivelse belofte van kennis en genot is niet de enige parallel met het Faust-verhaal dat zich vijftig jaar na Mariken van Nieumeghen zou ontwikkelen. Zie de Auerbach-achtige scènes in het Antwerpse café In den Gulden Boom, of het allesverterende berouw dat Emmeken te elfder ure krijgt. Ook het hoogtepunt van de handeling, de poging van Moenen om Emmeken te doden door haar hoog boven de huizen op straat te gooien, heeft zijn pendant in de verhalen over Faust die in Venetië dankzij de duivel een doodsmak maakt.
Het grote verschil tussen Mariken en de zestiende-eeuwse Faust is natuurlijk dat zij uiteindelijk vergeven wordt, terwijl hij naar de hel gaat. Hun lot laat zien dat ze kinderen van verschillende tijden zijn. Mariken is van vóór de Reformatie, zij wordt nog gewoon gered dankzij het vasthoudende bidden vanhaar oom en na jarenlange boetedoening op last van de paus. Voor Faust is er geen genade, althans niet bij de schrijvers die de leer van Luther aanhangen. Verdoemd is verdoemd, ook al gooi je er een leven lang Onzevaders en Weesgegroetjes tegenaan.
Pas een kleine drie eeuwen na zijn dood zou Faust in een literair werk de verlossing bereiken: bij Johann Wolfgang von Goethe, die zijn held redding biedt omdat hij au fond een edele geest is. ‘Wie strevende gestaag volhardt,/ ontdoen wij van zijn kluister,’ zingen de engelen als ze in Faust II het lijk van Faust wegdragen. ‘En is van bovenaf zowaar / hem liefde toegekomen, / dan wordt hij in de engelenschaar / van harte opgenomen.’ Je zou bijna denken dat Goethe de slotscène modelleerde naar de laatste bladzijde van Mariken van Nieumeghen:
Uit een hel vol haat en nijd
werd ik naar boven in de hemel gedragen.
Witte duiven, ik hoorde hun vleugelslagen,
sloegen mijn banden eraf met hun vlerken.
Bron: De duivelskunstenaar – de reis van doctor Faust door 500 jaar cultuurgeschiedenis, door Pieter Steinz