Heidenröslein: gedicht over een roos op de heide van Goethe op muziek gezet door Schubert – artikel uit Logon 2021-4

 

Een lied gebaseerd op een gedicht van Goethe en op muziek gezet door Schubert. Johann Wolfgang (von) Goethe, geboren in 1749, waarschijnlijk Duitslands grootste en veelzijdigste dichter en schrijver, werd blijvend beroemd met zijn boek Faust, een universeel dichtwerk waarin alles naast het uiterlijke ook een innerlijke, geestelijke betekenis heeft.

Dat dit meesterwerk voor verschillende componisten een bron van inspiratie is geweest en nog steeds, zegt genoeg over de rijkdom en de kracht van deze tragedie. Heel bekend van Goethe is ook ‘Erlkönig’ (de elfenkoning), eveneens door Schubert op muziek gezet. De ballade vertelt het verhaal van een vader die ’s nachts te paard naar huis rijdt met in zijn armen zijn stervende zoon. Daarnaast heeft Goethe ook gedichten geschreven over de natuur, de liefde en het goddelijke in de mens, vele ook met muzikale mogelijkheden waaronder het beroemde ‘Heidenröslein’. Hieronder volgen de Duitse tekst en de Nederlandse vertaling.

Sah ein Knab ein Röslein steh’n,
Röslein auf der Heiden,
war so jung und morgenschön,
lief er schnell es nah zu sehn,
sah’s mit vielen Freuden.

Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
Knabe sprach: ich breche dich,
Röslein auf der Heiden!
Röslein sprach ich steche dich,
dass du ewig denkst an mich,
und ich will’s nicht leiden.

Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.
Und der wilde Knabe
brach ‘s Röslein auf de Heiden,
Röslein wehrte sich und stach,
Half ihm doch kein Weh und Ach,
musst es eben leiden.
Röslein, Röslein, Röslein rot,
Röslein auf der Heiden.

Een knaap zag een rode roos staan op de heide.
Zij was jong en mooi in de straling van de morgen.
Hij liep er snel heen om haar beter te bekijken,
waar hij heel blij van werd. De jongen zei:
ik ga je plukken, waarop de roos zei:
dan ga ik je prikken, zodat je voor altijd
aan mij zult denken en Ik zal niet lijdelijk toezien.
De wilde knaap brak het roosje,
de roos verweerde zich en prikte.
Hier helpt geen ach en wee.
Dit moet je nu eenmaal doorleven.

Beeld uit: Geheime Figuren der Rosenkreutzer

Franz Schubert werd geboren in 1797 in Himmelpfortgrund, een buitenwijk van Wenen, en was een Oostenrijkse componist. Hij is een van de grootste componisten in Europa, vaak wordt hij geniaal genoemd. In zijn korte leven van slechts 31 jaar componeerde hij bijna duizend stukken. Zijn muziek was van grote invloed op de grote romantische componisten. Hij is vooral bekend om zijn liederen, waarvan hij er enkele honderden schreef, waaronder het beroemde ‘Ave Maria’. Hij zong zo mooi dat hij werd aangenomen bij de beroemde Wiener Sängerknaben. Beethoven schreef over hem: ‘Waarlijk, in Schubert woont een goddelijke vonk.’ Op zijn graf staat geschreven: ‘De toonkunst begroef hier een rijk bezit, doch nog schoner verwachtingen want zijn muziek blijft altijd bestaan.’

‘Heidenröslein’ is in 1815 door hem op muziek gezet. Het lied heeft verschillende lagen en het is de moeite waard te proberen iets daarvan te doorgronden. Het wordt wel gezien als een liefdeslied waarbij in een relatie de wederzijdse wonden en de pijn die men elkaar kan aandoen, worden beschreven, maar misschien ook wel gewoon als een ode aan de roos. De roos is niet voor niets de koningin van de bloemen en heeft de meeste (symbolische) betekenissen. Rode rozen zijn onlosmakelijk verbonden met liefde en bloedsverbondenheid. Ook bijzonder is het vijf- en zevenvoudige van de roos en de doornen die aangeven dat de liefde niet altijd over rozen gaat.

Maar laten we de diepere betekenis ervan eens onderzoeken. Een knaap, een jong mens, ziet op de heide een mooie, nog jonge rode roos staan, nog niet tot volle bloei gekomen. In een spiritueel proces gaat zijn persoonlijkheid zich ontwikkelen, ontplooien, van zijn wikkels ontdoen, de ballast oplossen, waardoor de roos kan gaan bloeien

De jongen loopt naar de bloem om haar nader te bekijken, te onderzoeken.
‘Ik ga je plukken,’ zegt hij. ‘Dan ga ik je prikken…’ antwoordt de roos.
Hoe naïef en onschuldig klinken deze woorden.
Maar dan gaat het verder:
‘…want dan blijf je voor altijd aan mij denken.’

Binding maken, aangeraakt worden in het hart, de roos, een onsterfelijk goddelijk beginsel in ons, kun je zienals het begin van een spirituele weg die een mens kan gaan. Door de rode kleur van de roos en de prik waardoor de jongen gaat bloeden, wordt opnieuw de aandacht gevestigd op bloedsverbondenheid en liefde. In een proces van omzetting, van transfiguratie spelen deze beide een belangrijke rol.

…und ich will’s nicht leiden.

Ik zal niet lijdelijk toezien, niet passief blijven. De hulp om je op je weg te begeleiden zal er altijd zijn. De roos verweert zich, reageert op de toenadering. Hier helpt geen ach en wee, jammeren helpt niet als het pijn doet. Je moet het doorleven. Alle ervaringen die je tegenkomt in je leven zijn levenslessen waardoor je een stapje verder komt en groeit in bewustzijn.

In de melodie verheft de stem zich steeds en wat opvalt in de vierde maat, vooral als je het zelf zingt, zijn de vier noten van A naar D. We zien hier tweemaal het getal 4. Dat komt overeen met het ‘vierkant van bouw’ dat de basis is van het rozenpad, het werkstuk waarop je al strevend je bewustzijn kunt ‘verheffen’.

Klank, ritme en bouw zullen zeker op elkaar afgestemd zijn, waardoor het lied weerklank vindt in hoofd en hart — als je je daarvoor ontvankelijk opstelt. Waarom op de hei? Heide wordt door biologen wel aangegeven als een eindstadium van soorten-ontwikkeling in deze natuur. Je zou kunnen zeggen dat ‘de natuur’ er tot rust komt.

De hei is bij uitstek een plaats om tot bezinning te komen, door de stilte, de uitgestrektheid, de ruimte en niet te vergeten de bijzondere violet-roze kleur. De bloeiende hei betekent in de natuur het einde van de zomer, van het vaak buiten zijn, het uiterlijke leven. Violet is de kleur die ook annex is met de dood, het is de laatste tint in het kleurenspectrum, het einde van een fase. Het betekent ook een nieuw begin met nieuwe mogelijkheden, nieuwe krachten. Het is de kleur van het geestelijke, het zich losmaken van het materiële, van het ik. Het is de weg naar binnen, de roos, naar de bron van ons bestaan, en als gevolg daarvan de herkenning van de schijnvorm van de dingen, ook van onze eigen waarheden.

In dit lieddicht zien we een nog jonge ziel, waarbij de binding met het geestelijke tot stand is gekomen. De mens is zich bewust geworden dat geestelijke bevrijding een innerlijk proces is dat alleen diep in zichzelf gevonden kan worden. Men zoekt de vrede in het hart en voelt intuïtief zijn verbondenheid en bescheiden plaats in het grote geheel van de schepping.

Zo heeft Goethe met ‘Heidenröslein’ een herkenbare waarheid blootgelegd. Het is een vreugdevolle weg, want het is onze bestemming, Sah’s mit vielen Freuden …

Bron: LOGON 2021-4, artikel van Jacomijn Prince