Mijn leven als kluizenaar – klassieke tekst van de Japanse lekenmonnik Kamo no Chōmei

BESTEL HŌJŌKI – MIJN LEVEN ALS KLUIZENAAR

Welke ‘weg’ moet ik volgen? Die van de poëzie of die van de Boeddha? Over deze cruciale vraag gaat het essay ‘Hōjōki’ of ‘Mijn leven als kluizenaar’, geschreven door de Japanse lekenmonnik Kamo no Chomei (1153-1216). Na een uitvoerige beschrijving van de rampspoed waardoor Kyoto werd getroffen, de stad waarin hij tevergeefs naam en faam als dichter wilde verwerven, vertelt hij over de genoegens van het kluizenaarschap. In zijn kleine hut heeft Chōmei alles wat hij nodig heeft: van muziekinstrumenten tot dichtbundels en boeddhistische schilderingen. Hij schrijft literaire teksten voor zijn plezier en trekt er graag op uit met het tienjarige zoontje van de bergopzichter. Maar dan slaat de twijfel toe.

Is Chomei niet te veel gesteld op de rust en stilte van zijn kluizenaarsbestaan? Heeft de Boeddha niet alle vormen van gehechtheid afgeraden? Misschien dat het aanroepen van de naam van Amida Boeddha het probleem van de begeerte oplost. Of niet? Op die manier zal Chōmei nooit het nirvana bereiken …

Hōjōki is een hoogst poëtische en tegelijkertijd verontrustend actuele tekst, geschreven tussen het verlangen naar schoonheid en de eis van ascese.

Jos Vos is de vertaler van Hōjōki. Ook vertaalde hij onder meer Basho, Het verhaal van Genji en het veertiende-eeuwse oorlogsepos Heike monogatari (onder de titel De val van de Taira). Voor zijn vertaling van Sei Shonagons Hoofdkussenboek ontving hij de Filter-vertaalprijs.

Michel Dijkstra schreef de inleiding voor het boek Hōjōki. Hij is onafhankelijk geleerde op het gebied van oosterse filosofie en westerse mystiek. Hij promoveerde op een vergelijking tussen Meister Eckhart en zenmeester Dogen.

WOORD VOORAF VAN DE VERTALER

Kamo Chōmei (ca. 1155-216) stamde uit een familie van shintopriesters verbonden aan een van Kyoto’s meest prestigieuze heiligdommen, het Onderste Kamoschrijn (Shimogame Jinja). In de loop der jaren verwierf hij een uitstekende reputatie als dichter en muzikant, maar hij slaagde er niet in de positie bij de schrijnadministratie te verwerven die hij verlangde. Waarschijnlijk om die reden werd hij op vijftigjarige leeftijd boeddhistisch monnik.

Hij was echter nooit verbonden aan een klooster, als kluizenaar genoot hij de vrijheid om zich zowel aan de religie als aan de dichtkunst te wijden. In de laatste zes, zeven jaar van zijn leven schreef hij de werken waarop zijn reputatie nog steeds berust: Mumyasbo (een bundel beschouwingen over dichters en de dichtkunst), Hasshinsha (een bundel verhalen over religieuze verlichting) en Hojoki (Mijn leven als kluizenaar of wat letterlijker vertaald: ‘Over mijn hut van tien voet in het vierkant).

Jos Vos

MIJN LEVEN ALS KLUIZENAAR

Het water van een vlietende stroom komt nooit tot stilstand; het verandert steeds. De luchtbellen op een vijver verdwijnen en groeien aan, maar overleven niet lang. Zo vergaat het ook de mens en zijn woningen. De huizen van rijk en arm lijken het vele generaties uit te houden. Daar staan ze in de keizerlijke hoofdstad, zij aan zij, met leien daken die glinsteren in het zonlicht. Een vluchtig onderzoek toont echter aan dat weinige vroeger al bestonden. Sommige zijn een jaar geleden afgebrand en sindsdien heropgebouwd. In andere gevallen heeft een groot huis plaatsgemaakt voor een klein.

Over de inwoners kun je hetzelfde vertellen. Je ziet een stad nauwelijks veranderen, haar bevolking vermindert niet, maar van iedere twintig of dertig mensen die ik vroeger heb gekend leven er nog maar enkelen. Het vergaat hun als de luchtbellen op het water: iemand sterft in de nacht en een ander wordt ’s ochtends geboren. Waar komen ze toch vandaan en waar trekken ze heen, de velen die geboren worden en sterven? En voor wiens welzijn, om welke redenen, sloven diegenen zich uit die een tijdelijk onderkomen bouwen waarmee ze ieders oog willen strelen?

Een huiseigenaar is net een dauwdruppel die een wedstrijd aangaat met de bloem waarop hij tot stand komt, om eens te zien welk van beide het eerst vergaat. De bloem blijft misschien overeind als de dauw al is vervlogen maar zal zelf verflensen in de ochtendzon.

De grote brand

In de meer dan veertig jaar die er voorbij zijn gegaan sinds ik de ware aard van de dingen ben gaan begrijpen heb ik een groot aantal opmerkelijke gebeurtenissen gadegeslagen. Op een erg winderige nacht, tussen zeven en negen uur ’s avonds, op de achtentwintigste dag van de vierde maand in het derde jaar van Angen – als ik me niet vergis – brak er in het zuidoosten van de hoofdstad een brand uit die zich verspreidden naar het noordwesten. Op den duur bereikte de vlammen ook de Suzakupoort, de de grote Zaal der Ceremoniën en andere delen van het keizerlijk paleis, ze werden in één nacht in zak en as gelegd.

Aangewakkerd door de grillige  wind waaierde het vuur alle kanten op. Huizen die veraf lagen werden de rook verstikt; al wat dichtbij lag, kwam binnen het bereik van vlammen die uit de hemel neerdaalden. As waaide hoog op in de lucht die door al dat vuur dieprood kleurde; de vlammen, gedreven door de wind, over twee of drie straten heen. Zij die klemgezet werden door het vuur konden hun ogen nauwelijks geloven. Sommigen stikten van de rook anderen werden door vlammen omsingeld en stierven ter plekke. Weer anderen kwamen er levend van af maar wisten hun bezittingen niet te redden. Al hun rijkdom verging tot as. Je kunt je wel indenken hoeveel van waarde er verloren is gegaan. Zestien villa’s van de hogere adel werden verwoest, om nog te zwijgen van de ontelbare andere huizen.

Naar verluidt werd twee derde van de hoofdstad vernield. Tientallen mannen en vrouwen kwamen om, evenals talloze paarden en ossen. Alle menselijke ondernemingen zijn zinloos, maar het is wel het toppunt van dwaasheid een huis te bouwen midden in zo’n gevaarlijke stad, en daar veel kosten en moeite aan te besteden.

De wervelwind

Hierna, rond de vierde maand in het vierde jaar van Jisho, ontsprong er in het noordoosten van de stad een wervelwind die zich een weg baande naar het zuiden, tot aan de Zesde Laan. Geen huis, groot of klein, dat binnen het bereik van deze wind kwam, ontsnapte aan de vernieling. Sommige gebouwen werden met de grond gelijkgemaakt, van andere bleef het geraamte overeind.

Poorten werden omhoog gezwiept en een paar straten verderop neergesmeten. Omheiningen waaiden weg; buren werden met elkaar vereend. Alle bezittingen uit de huizen verhieven zich in de lucht; dakspaanders tolden in het rond als winterse bladeren wind. Stof rees op, dik als rook, en verblindde elk oog. Door het vreselijke gehuil van de storm kon je geen stem meer horen. Zelfs de wrede wind die door de hel waait is minder erg. Niet alleen huizen werden vernield; talloze mensen die ze probeerden te herstellen raakten gewond of verloren het leven.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding – een zachtaardige rebel: Chōmei tussen literatuur en boeddhisme 

De dichter in Kyoto
De wereld verlaten. Maar waarom?
De weg van de Boeddha volgen. Of toch van de poëzie?
De kluizenaar in Hino
Opzet van dit boek en verantwoording

Deel I – Mijn leven als kluizenaar

Woord vooraf van de vertaler
Mijn leven als kluizenaar

Deel II – Kanttekeningen bij de hut

Een blik in de rivier. Maar welke?
Ieder huis is vergankelijk
Beelden van een eindtijd (1): de grote brand in Kyoto, de wervelwind
en de verplaatsing van de hoofdstad
Beelden van een eindtijd (2): de hongersnood en de aardbeving
Het leven is lijden
De hut van tien voet in het vierkant en zijn voorbeelden: Bai Juyi en Yasutane
Esthetica en religie: in Chomei’s hut
Wandelen in een symbolisch landschap: rondom de hut
Wie weet dat genoeg genoeg is…
‘Dan val ik stil’

Appendix 1: Chronologie van Chōmei’s leven
Appendix 2: Glossarium
Literatuur

BESTEL HŌJŌKI – MIJN LEVEN ALS KLUIZENAAR