De zeven veren van de papegaai – een klassiek voorleesverhaal van Paul Biegel – illustraties van Linde Faas

BESTEL DE ZEVEN VEREN VAN DE PAPEGAAI

De vader van Doenja en Jorkos is houthakker. Elke dag gaat hij met zijn blinkende bijl het bos in, maar op een avond komt hij niet terug. Als Doenja een droom krijgt die haar vertelt waar ze haar vader kan vinden, besluit ze hem te gaan zoeken. Samen met Jorkos sluipt ze het huis uit en daarmee begint een spannende, geheimzinnige tocht waarin zeven veren van een bonte papegaai een belangrijke rol spelen. Linde Faas maakte voor ‘De zeven veren van de papegaai’ warme, eigenzinnige illustraties. Paul Biegel is de meesterverteller van de Lage Landen, een van de meest geliefde stemmen van de Nederlandse jeugdliteratuur.

1 HET BOS VAN DE HOUTHAKKER

Lang, lang geleden, toen alle schepen nog zeilen hadden, leefden er twee kinderen met hun vader en hun moeder aan de rand van een groot bos. Doenja en Jorkos heetten die kinderen. Doenja was het zusje van Jorkos, en Jorkos was het broertje van Doenja, en hun vader was houthakker. Elke ochtend ging de vader het bos in, met zijn blinkende bijl, en hakte bomen met zulke rechte stammen dat ze dadelijk gebruikt konden worden als mast op de zeilschepen. Niemand wist op welke plek in het bos deze kaarsrechte bomen stonden en de houthakker vertelde het ook aan niemand.

Maar tegen Doenja en Jorkos zei hij op een keer: ‘Het is er zo stil als de nacht en wanneer het waait dan zingen die bomen mooier dan het mooiste koor.’
‘Wat zingen ze dan?’ vroeg Jorkos.
‘Als je groot bent,’ zei de vader, ‘groot genoeg om een boom om te hakken, dan mag je met me mee en dan zul je horen wat ze zingen.’
‘En ik dan?’ vroeg Doenja.
‘Jorkos zal het je vertellen,’ antwoordde de vader.
Hij nam zijn blinkende bijl en liep het bos in, maar diezelfde avond kwam hij niet terug.

Dat was nog nooit eerder gebeurd en de moeder van Doenja en Jorkos werd zo ongerust dat ze de pannenkoeken liet aanbranden en bij het voorlezen een heleboel regels oversloeg. De volgende dag was de vader nog niet terug en de dag daarop ook niet, zodat de kinderen zeiden: ‘Moeder, laten wij vader toch gaan zoeken.’
‘Nee,’ zei de moeder, ‘het bos is zo groot, wij zouden verdwalen.’
Toen zei ze: ‘Vader komt heus wel terug’, en ze omhelsde haar kinderen zo stevig alsof ze hen nooit meer los zou laten.

Maar op een vroege ochtend maakte Doenja haar broertje wakker en zei: ‘Ik weet dat we vader kunnen vinden. Ik heb het gedroomd. Kom, dan gaan we hem zoeken.’
Ze kleedden zich aan, slopen op hun tenen het huis uit en liepen het bos in.
‘Waar is vader dan?’ vroeg Jorkos.
Maar Doenja gaf geen antwoord. Ze liep maar en ze liep maar, en telkens zei ze: ‘Nu hierin en nu daarlangs’ – alsof ze heel precies de weg wist.
‘Heb je dat allemaal gedroomd?’ vroeg Jorkos.
Doenja knikte en bleef plotseling staan, alsof ze naar iets luisterde.

De bladeren ruisten in de wind, maar heel in de verte klonk nog iets anders. Het leek of daar gezongen werd.
Jorkos gaf een schreeuw. ‘De rechte-bomen-plek!’ riep hij. ‘Dat moet dáár zijn!’
Ze holden verder en ineens was het of ze aan het andere eind van de wereld kwamen, waar de gordijnen nog half dicht zaten. Het leek een zaal vol pilaren, kaarsrechte, die van de grond tot het dak liepen, maar het waren bomen zonder takken, met alleen hoog bovenin paraplu’s van donkergroene dennennaalden.

Het was er zo stil als de nacht, tot er een windvlaag kwam. En toen hoorden de kinderen het zingen, hoog boven hun hoofden, heel mooi en heel droevig:
woei-waai, woei-waai zoek de veren zeven veren van de bonte papegaai.
De wind ging weer liggen en het bleef doodstil.
‘Papegaai?’ zei Doenja. ‘Verstond jij dat ook, Jorkos?’
‘Ja,’ fluisterde Jorkos. ‘Ik begrijp het niet. Heb je dat ook gedroomd?’
‘Nee,’ zei Doenja, ‘ik droomde dat er –’
Maar verder kwam ze niet, want Jorkos gaf een schreeuw.
Hij zag iets liggen, een eindje voor hen uit, en hij holde erop af. Het was een bijl, de blinkende bijl van hun vader.

‘Vader!’ riepen ze. ‘Vader, waar ben je?’
Er kwam geen antwoord.
Jorkos bukte zich om de bijl op te rapen, maar toen zag hij dat er een mannetje op de steel zat. Een vreemd mannetje, het leek of hij van wolk was en zo zou kunnen wegdrijven, of veranderen in een leeuw of een gezicht, zoals dat met wolken aan de hemel gebeurt.
‘Ik weet wel waar jullie vader is,’ zei het wolkenmannetje. ‘O!’ riep Doenja. ‘Ik ken u! Ik heb van u gedroomd.’
‘Dat weet ik,’ zei het wolkenmannetje. ‘En ik zal jullie helpen om je vader terug te vinden.’

2 OP WEG

‘Ik zal jullie helpen,’ zei het wolkenmannetje. Hij zat nog steeds op de steel van de bijl die Doenja en Jorkos hadden gevonden. De blinkende bijl van hun vader.
‘Weet u dan waar vader is?’ vroeg Jorkos.
‘Jazeker,’ zei het mannetje. ‘Jullie vader is bij de Nevelkoningin. Ze houdt hem gevangen.’
Doenja keek met grote ogen. ‘Is dat een heks?’ vroeg ze.
‘Nee,’ zei het mannetje. ‘De Nevelkoningin is geen heks. Ze is wit of grauw, en ze danst tussen de bomen.’
‘Is ze van wolk?’ vroeg Jorkos. ‘Net als u?’
‘Daar lijkt het op,’ antwoordde het mannetje.
‘Maar komt vader dan nooit meer terug?’ vroeg Jorkos. Het mannetje keek beide kinderen strak aan.
‘Jullie kunnen je vader terugkrijgen,’ sprak hij, ‘als je de Nevelkoningin zeven veren van de bonte papegaai brengt.’

‘O,’ zei Doenja. Ze begreep er niets van.
Maar Jorkos vroeg: ‘Waar is die bonte papegaai?’
‘De bonte papegaai,’ zei het mannetje, ‘woont in de bergen achter de zee. Je moet hem vangen en zeven veren uittrekken: een rode, een groene, een blauwe, een gele, een oranje, een witte en een zwarte.’
‘Wordt hij dan niet boos?’ vroeg Doenja.
‘En gaat hij niet pikken?’ vroeg Jorkos.
‘Daar moet je niet bang voor zijn,’ antwoordde het mannetje.
Doenja en Jorkos keken elkaar aan.
‘Wij gaan de papegaai vangen en vader redden,’ zeiden ze.
‘Maar hoe moeten we de zee over?’

Het mannetje kwam overeind. ‘Kijk,’ wees hij, ‘deze boom had jullie vader bijna omgehakt. Neem de bijl, Jorkos, en geef nog één slag. Dan valt de boom om. Draag hem samen naar het strand en verkoop hem als mast. Dan mogen jullie meevaren naar de overkant.’

Jorkos raapte de bijl op en sloeg met alle kracht op de plek waar zijn vader gehakt had. Krakend viel de boom.
Nu ben ik zo sterk als een man, dacht hij. Ik zal die boom zeker ook kunnen dragen. En dat was ook zo. Jorkos nam het zwaarste stuk en Doenja het lichtste stuk waar de paraplu van groene naalden zat.
‘Die kant op,’ zei het mannetje. ‘En steeds rechtdoor. Als je de zeven veren van de papegaai hebt, moet je hier terugkomen waar de bijl ligt. Dan komt de Nevelkoningin ze halen.’
‘Wat gaat ze ermee doen?’ vroeg Doenja.
Maar het mannetje gaf geen antwoord. Het leek of hij in de lucht oploste, als nevel, en toen zagen de kinderen hem niet meer.

‘Laten we maar gaan,’ zei Doenja.
De boomstam was zwaar. De kinderen zwoegden en hijgden en de weg door het bos was lang.
‘Misschien hebben we alles maar gedroomd,’ zei Doenja. Ze legden de stam even op de grond.
‘Gedroomd?’ vroeg Jorkos. ‘Ik niet hoor!’
Hij wreef over zijn schouder die pijn deed. ‘Ik dacht dat jij gedroomd had.’
‘Ja,’ zei Doenja. ‘Vannacht heb ik gedroomd van dat wolkenmannetje. Dat hij vader terug liet komen.’
‘Laten we dan gauw die veren gaan halen,’ zei Jorkos. ‘Dan gebeurt het echt.’

Ze namen de boomstam weer op en sleepten hem verder en verder, en ten slotte zagen ze de zee voor zich liggen.
Blauw was de zee, en vol witte en grauwe en bruine zeilen van de schepen die heen en weer voeren. Heel in de verte, aan de overkant, waren de toppen van bergen te zien, zo hoog als de wolken.
‘Daar moeten we heen,’ zei Jorkos.

Ze sleepten de boomstam naar het strand en dadelijk kwamen er een paar vissers op hen toe, die zeiden: ‘Dat is een mooie mast. Komt die van de houthakker uit het bos?’
‘Ja,’ zei Jorkos. ‘Maar ik heb hem zelf omgehakt. En hij is te koop.’
‘Zo,’ zeiden de vissers. ‘Hoeveel geld moet je ervoor hebben?’

‘Geen geld,’ zei Doenja. ‘We willen meevaren naar de overkant.’
De vissers keken elkaar aan. ‘Meevaren naar de overkant?’ vroegen ze. ‘Naar de bergen? Wat moeten jullie daar?’
‘O,’ zei Doenja, ‘alleen maar even iets halen en dan meteen weer terug.’
‘Zo zo zo,’ zeiden de vissers. ‘Maar weten jullie wel dat het daar in die bergen heel gevaarlijk is?’
Jorkos zette zijn borst vooruit. ‘Ik ben niet bang hoor,’ zei hij. ‘Ik ben zo sterk als een man.’
Toen lachten de vissers. ‘Help dan maar mee,’ zeiden ze, en de boomstam werd als een mooie, nieuwe mast op hun schip gezet.
‘Die paraplu van naalden laten we eraan zitten,’ zeiden de vissers.
‘Dat zingt mooi in de wind.’

En zo vertrokken Doenja en Jorkos over de wijde blauwe zee naar de bergen aan de overkant. De wind bolde het zeil en daar klonk plotseling weer het lied:
woei-waai, woei-waai zoek de veren
zeven veren van de bonte papegaai…

INHOUDSOPGAVE

Het bos van de houthakker
Op weg
De bergen
De woestijn
Het moeras
De stad
Het witte berkenbos
Het toverkasteel
De storm
De Nevelkoningin

LEES OVERR DE BOVERNSTAANDE BOEKEN VAN PAUL BIEGEL