Wachten op geluk, een filosofie van het verlangen – boek van Coen Simon, spreker op het symposion op 21 mei 2023

BESTEL WACHTEN OP GELUK

LEES OVER HET SYMPOSION ODE AAN HET VERLANGEN OP ZONDAG 21 MEI 2023

De moderne mens verlangt te veel, tenminste zo luidt de zelfdiagnose van Coen Simon, spreker op het symposion ‘Ode aan het verlangen’ op zondag 21 mei 2023 in Bilthoven. Dus storten we ons massaal op zelfontplooiing. Want als we weten wie we zijn, weten we beter wat we echt willen. Alleen zien we één vraag over het hoofd: biedt de wereld ooit wat we willen? Helaas, de wereld is geen etalage vol met waren die onze verlangens kunnen bevredigen. En onze verlangens zijn niet te bevredigen als een lege maag. In ‘Wachten op geluk’ duikt filosoof Coen Simon in zijn persoonlijke gevoelens van hoop, heimwee, jaloezie, troost, geduld en schaamte en toont de verrassende wijsheid van het verlangen: het is niet de vervulling, maar het is het verlangen zelf dat zin geeft aan het leven.

OPENING – EEN VOORSTELLING OP DE KEUKENDEUR

Altijd als ik voor een paar dagen wegga laat ik voor de kinderen een kleine tekening achter. Op het velletje van een notitieblok, of op hun eigen krijtbordje. Met een paar krassen teken ik dan een trein of auto met uit het raam hangend een poppetje dat zwaait – dat mij moet voorstellen. Het komt in de plaats van de geschreven tekst die ik altijd al voor mijn vrouw achterliet nog voor we kinderen hadden.

Op een ochtend toen ik met veel haast de deur uit moest om wat langer dan normaal onderweg te zijn, dacht ik net op tijd aan de tekening. Ik zette mijn tas neer voor de schuifdeur in de keuken, waar een laag schoolbordverf op zit, en griste een krijtje uit het bakje boven op de koelkast. We zouden elkaar ruim een week later treffen in het huis van mijn schoonmoeder in Amsterdam, waar zij met z’n drieën in onze blauwe Citroën Berlingo heen kwamen.

Ik begon te groot met het huis van mijn schoonmoeder, maar in de haast koos ik ervoor sneller te gaan tekenen in plaats van de wisser te pakken om opnieuw te beginnen. In een paar trekken stonden de belendende Amsterdamse panden ertegenaan, en hing ik uit het raam op de tweede verdieping met een brede lach te zwaaien naar een blokkerig geschetste Berlingo. Door het gebrek aan diepte in de tekening was ik bang dat ze niet zouden zien wat het voorstelde. Snel pakte ik alle krijtjes van de koelkast en begon de auto blauw te kleuren, het huis lichtoranje. Met geel tekende ik een nagelvormige maan. Nog een stoepje ervoor met vier bruine amsterdammertjes, en toen moest ik echt weg.

De getekende groet is vanzelfsprekend bedoeld voor de achterblijvers, net als de woorden ‘tot ziens’ mij zo lang moeten vervangen tot ik weer te zien ben. Maar de afscheidstekeningen vormen ook een ritueel dat mijn eigen heimwee moet onderdrukken. De voorstelling op de deur werd naderhand nooit uitgewist. Het boodschappenlijstje priegelen we er nog altijd boven, in de ruimte die overbleef naast de maan.

Toen ik op een avond zocht naar een plekje waar ik ‘afwasmiddel’ nog aan het lijstje kon toevoegen bleef mijn blik aan de tekening hangen en dacht ik terug aan het jaar ervoor, toen ik de voorstelling erop kraste.

Ik bedacht ineens waarom voorbije verlangens altijd zo gedateerd lijken, niet omdat je zulke verlangens niet meer hebt, maar omdat geen voorstelling in staat is het hele verlangen te omvatten. Dat ligt niet aan de gebrekkigheid van de voorstelling, maar aan de onuitputtelijkheid van elk verlangen. De voorstellingen van onze verlangens mogen dan onvolkomen zijn, elk verlangen vraagt wel om zo’n verbeelding, dat is immers waar we naar uitzien.

De krijttekening die het tamelijk banale verlangen om als gezin samen te zijn vertegenwoordigde, bewaarde de herinnering aan hoe we toen waren. En daardoor bood het tekeningetje een inkijk in mijn gevoelens destijds, en zag ik dat mijn verlangens niet vervuld waren. Niet omdat we elkaar na een ruime week niet weer terugzagen bij mijn schoonmoeder in Amsterdam. Integendeel, alles liep zoals gepland en verwacht. Maar omdat het gevoel van weerzien nooit kan samenvallen met dat waar we naar uitzagen.

Want wat willen we eigenlijk als we verlangen? Bij ieder weerzien bejegenen mensen elkaar alsof het zo hoort te zijn. We zien elkaar en gaan met elkaar over tot de orde van de dag, totdat we weer voor kortere of langere tijd uit elkaar moeten. Wat missen we, als we elkaar missen? Missen we elkaars aanwezigheid, of missen we wat we ook missen als we bij elkaar zijn, dat we werkelijk in elkaar kunnen opgaan alsof we één zijn? Waar praten we over als we samen zijn? Waarom lachen we? En waarom huilen we?

Is ons gedrag wanneer we samen zijn niet ook als een tekening die overblijft wanneer we even weg zijn? Komt het spel dat we met elkaar spelen niet ook in de plaats van we eigenlijk willen?

Want wat is contact tussen mensen, tussen de mens en de wereld, tussen hem en zijn tijd, anders dan een substituut voor het contact dat geen vragen onbeantwoord laat? Dit boek gaat over de aard van dat verlangen. Over de voorstellingen die in plaats komen van wat we willen omarmen, maar wat we niet kunnen omarmen.

En zo komt ook dit boek, net als ieder ander boek, in plaats van wat ik eigenlijk wilde zeggen, maar waar de woorden niet voor zijn.

1 NIET OMKIJKEN – VERLANGEN NAAR BESTAAN

Op mijn verjaardag, begin juni, een paar dagen voor onze dochter werd geboren, had het ’s nachts nog gevroren aan de grond. Ons eerste kind was op deze verjaardag uitgerekend, maar liet nog op zich wachten. Of eigenlijk veranderde het wachten van vorm, want wachten kent vele toonaarden.

Het eerste wachten was me bespaard gebleven. Mijn vrouw had op de wc van onze Groningse etage gewacht op het eerste levensteken dat opdoemde uit het ondergeplaste staafje van de zwangerschapstest. Ze wilde het niet door de telefoon vertellen en moest daarom opnieuw wachten tot ik ’s avonds laat met vertraging van een afspraak uit Den Haag terugkwam. Vanaf dat moment wachtten we samen. Dat was geen onaangenaam wachten. Integendeel, het kleurde de dagelijkse bezigheden zoals een zonnige dag het drinken van een glas melk soms al tot een lyrische aangelegenheid maakt. Alles kwam in het licht van dit wachten te staan, de verhuizing, een boodschap, de lucht, de zon, de regen, de nieuwe buren, de smaak van een sigaret, het nieuwe blad aan de bomen, de baltsvlucht van een houtduif.

Pas toen ze nog niet kwam op mijn verjaardag, en zelfs ook niet in het pinksterweekend dat erop volgde, sloop er een licht ongeduld in ons wachten. Niet echt natuurlijk, niet verongelijkt, zoals bij een trein die op zijn eigenlijke vertrektijd nog niet in zicht is. Sterker, het leek zelfs een eerste glimp van het karakter van dit ongeboren kind, om niet op te komen dagen op het afgesproken tijdstip. Maar het wachten ging vanaf nu minder harmonieus. Om niet je geduld te verliezen kun je er beter niet het ongeduld van een ander bij hebben.

Nu het kind blijkbaar kwam op een zelfgekozen moment, zich onttrekkend aan het deskundig gereken, leek het leven even op pauze gezet. Wat er ook gebeurde, niets scheen in deze extra tijd invloed te kunnen hebben op de geschiedenis. Je kon alles doen, je kon het evengoed laten. Al klonk het zingen van de vogels in de vroege ochtend nog even luid als tevoren, het klonk niet langer verwachtingsvol, het had meer weg van een gewoonte.

In deze tussentijd stond ik op de avond waarop de late kou eindelijk uit de lucht was verdwenen, gras en mos tussen de stenen voor het huis weg te krabben. Met het schemeren ging ik naar binnen en schoof ik naast mijn wachtende vrouw op de bank. ‘Helemaal schoon,’ zei ik. Een beetje afwezig wees ze naar mijn mond. ‘Er zit nog iets tussen je tanden.’ Verbouwereerd peuterde ik met mijn nagel een sliertje sla van het avondeten los en hield het op mijn vingertop tussen ons in. We begonnen te lachen. Heel kort, want toen braken de vliezen.

Ineens was er haast. Maar omdat we zo lang hadden gewacht, leek het wachten eerst niet te willen ophouden. We waren goed voorbereid, alles lag klaar. Nu moesten we alleen nog uit onze geduldige stemming komen. De zwangerschap was in het wachten een idee geworden die ons als een luchtballon meetrok over de wereld en deze wereld een overzichtelijkheid gaf die ze op de grond nooit heeft. Werktuiglijk zette ik mij aan de uitvoering van onze voorbereidingen. Ik plaatste in de woonkamer het bed op klossen, gooide plastic over de bank, en ik hing voor het timen van de weeën alvast een stopwatch om. Langzaamaan verloor nu het abstracte idee aan hoogte en wonnen de oppervlakkige handelingen aan kracht.

Het dorp sliep toen wij klaarzaten voor weer een nieuw wachten. Al lijkt wachten onlosmakelijk verbonden met iets waarop wordt gewacht, ik kan niet zeggen dat ik wist waarop ik wachtte voor ik vader werd. En geldt dat niet voor al onze verlangens? We stellen het verlangen vaak voor als ware het een koord tussen mij en het voorwerp van mijn verlangen, een koord dat de ene keer krachtiger is aangespannen dan de andere keer en soms zelfs knapt – een onvervuld verlangen.

Maar hoe ver moeten we deze metafoor oprekken om er de ware aard van het verlangen mee te kunnen vangen? Iets wringt er aan de chronologie. Alsof we ons ooit eerst in een toestand bevinden waarin we belangeloos en zonder verlangens tegenover een wereld staan. Een wereld met voorwerpen en personen die ons niet raken en waarvan we, zonder ons aangetrokken te voelen, objectief de waarde kunnen vaststellen. En waartoe we dan op enig moment zomaar besluiten ernaar te verlangen.

Ondenkbaar natuurlijk, zonder verlangen valt niets te waarderen. We staan verlangend in de wereld. Hoe logisch het ook lijkt, het kan dus niet in de eerste plaats het object van verlangen zijn dat een wil in ons losmaakt. Ook als er niets van waarde zou zijn om op te wachten, dan wacht een mens net zolang tot er iets opduikt wat het wachten de moeite waard maakt. De mens is vóór alles verlangen en het lijkt er meer op dat hij in de voorwerpen die langskomen dit grote verlangen projecteert en deze vervolgens onheus als de oorzaken houdt voor zijn verlangens.

Wat kan dan wel de oorzaak van ons verlangen zijn? Waar komt ‘het willen’ vandaan? Volgens ‘de filosoof van de wil’, Arthur Schopenhauer (1788-1860), zijn deze vragen onbeantwoordbaar. De oorzaak van het bestaan van de wil onttrekt zich aan onze kennis. Maar over de aard van de wil, de ervaring ervan, tasten we volgens Schopenhauer niet in een metafysisch duister. ‘De oplossing voor het raadsel van de wereld moet (…) uit het begrip van de wereld zelf volgen. De metafysica dient niet de ervaring waarin de wereld zich toont te overstijgen, maar moet deze volledig begrijpen.’ En op een analyse van deze ervaring heeft hij zich zijn hele leven toegelegd. De eerste versie van ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’ (De wereld als wil en voorstelling) verscheen toen Schopenhauer dertig was en tot een jaar voor zijn dood bleef hij aan het werk schaven.

Schopenhauer beschrijft de wil als een onophoudelijke kracht die het hele leven doordringt en aan de gang houdt, maar die zelf verborgen blijft aan gene zijde van de waarneembare werkelijk- heid, net als het beroemde ‘Ding-an-sich’ van zijn voorganger Immanuel Kant (1724-1804). Kant stelt dat wat we waarnemen slechts voorstellingen zijn, gebaseerd op het bestaan zoals het op zichzelf (‘an sich’) moet zijn. Ik ben een groot bewonderaar van Kant, maar bij hem blijft dit ding-op-zichzelf moeilijk invoelbaar.

Omdat we weten dat tijd en ruimte geen eigenschappen van de dingen zelf zijn, moeten we volgens Kant wel aannemen dat er buiten onze voorstellingen van de wereld in tijd en ruimte ook een werkelijkheid op zichzelf bestaat, los van deze categorieën. Al valt er geen speld tussen te krijgen, het blijft zo theoretisch. Als iemand het heeft over ‘een werkelijkheid’ die we niet kunnen kennen, dan wordt je nieuwsgierigheid wel heel erg op de proef gesteld met alleen zo’n logische voorstelling. De onkenbare wil van Schopenhauer, die dezelfde status heeft als Kants wereld-op-zichzelf, voelen we daarentegen voortdurend. We willen immers altijd, ook als we iets niet willen. En dit willen doet zich voor als de individuele vrije wil, maar volgens Schopenhauer is de menselijke wil slechts een beperkte manifestatie van die ene grote wil.

Maar dan nog blijft een wil van gene zijde een lastig voorstelbaar ding. Het is al moeilijk genoeg om je voor te stellen dat wat jij wilt niet iets is waar jij de beschikking over hebt, dat je het niet zelf bent die in eerste instantie iets wil. Zeker in een tijd waarin van het individu wordt verwacht dat hij weet wat hij wil en zelf zijn verlangens afweegt. Bovendien: in hoeverre moeten we rekening houden met dat wat onze eigen waarneming te boven gaat? Kan wat zich aan gene zijde van onze kennis afspeelt invloed uitoefenen op ons kenbare bestaan?

Ik maakte als jongetje van een jaar of zeven niet het onderscheid tussen deze wereld en eentje die zich er op onvoorstelbare wijze aan onttrekt, toch moet de aanwezigheid van zo’n ongrijpbaar bestaan de oorzaak zijn geweest van een ervaring die me op een dag behoorlijk van slag maakte.

Het begon tamelijk onnozel. We waren met de familie van mijn moeder op visite in Haren om de verjaardag van opa te vieren. Ik verveelde me daar meestal, in mijn herinnering zonder het echt vervelend te vinden. Ik denk dat de kaaskoekjes en de riesling al op tafel moeten hebben gestaan in de woonkamer, want in de hal waar ik stond klonk een in golven aanzwellend geroezemoes dat dan weer overging in luid gelach – vooral het galmende stemgeluid van mijn tante, met wie later de hele familie brak, kwam er voortdurend overheen. De hal, met het hoogpolige witte tapijt dat doorliep op de trap naar de eerste verdieping, was door alleen een deur gescheiden van de woonkamer. Het tikken van de antieke staande klok, waarin volgens mijn oma het jongste geitje paste uit de wolf en de zeven geitjes, gaf de stilte in de hal een zekere sereniteit.

Wie zich verveelt, wil getroffen worden. Zonder plan gingen mijn ogen langs alle dingen in de hal die me mogelijk uit mijn pas- siviteit zouden halen: een wandelstok in de paraplubak, de vitrage voor het hoge, smalle raam langs de deur, de sleutel in het slot van de garderobekast, de foto’s aan de muur naast de deur naar de woonkamer. Op de familiefoto die in onze tuin was genomen, stond iedereen die ik op dat moment achter de kamerdeur hoorde. Ze keken me vriendelijk zwijgend aan.

Het was zomer op de foto. In korte broek en met kousen in m’n sandalen zat ik gehurkt naast mijn moeder. Alleen Jochem, onze boxer, keek net weg toen de foto werd gemaakt. De das van mijn vader hing scheef over het rechtervoorpand van zijn jasje, opgewapperd toen hij van het statief naar ons was toe gerend. Hij en tante Dien keken zoals ze vaak keken, op het punt je voor de gek te houden. Of het nu daardoor kwam of door hun stemmen die klonken vanachter de kamerdeur, ineens voelde ik me echt bekeken door deze blikken uit het verleden. Ik wist dat dat niet kon, maar voor alle zekerheid zette ik een stap opzij. En natuurlijk hield hun blik de mijne vast zolang ik keek.

Ik ging steeds verder opzij en duwde mezelf met mijn schouder tegen de muur aan de andere kant van de deurpost. Pas toen ik me ruggelings langs de klok op de grond had laten zakken was ik aan hun dwingende ogen ontsnapt. Ik bleef zitten tot ik zeker wist dat de foto zijn normale bevroren beeld weer zou tonen, die momentopname uit het voltooide verleden. Maar meteen bij de eerste poging was mijn blik alweer gevangen in die van mijn familie. Ze spanden nu ook nog samen. Ik zag aan de ogen van oom Jouke, helemaal rechts op de foto, dat zelfs hij, die nooit iemand bedonderde, op de hoogte was van het complot tegen mij – het neefje dat hen vanuit de toekomst stond te begluren.

Ik was oud genoeg om te weten dat het hier om een zinsbegoocheling ging, en ik geloofde mijn ogen dan ook niet echt. Desondanks kon ik me er niet van losmaken. Ik besloot om me gewonnen te geven – misschien om erachter te komen hoe sterk de waanvoorstelling was. Toen gebeurde iets wat ik niet had kunnen voorzien…

INHOUDSOPGAVE

Opening – Een voorstelling op de keukendeur

  1. Niet omkijken – Verlangen naar bestaan
  2. Landingspoging op verdwenen grond – Verlangen naar thuis
  3. Herinnering van het heden – Verlangen de tijd stil te zetten
  4. Nu alleen nog vliegen – Verlangen te weten wat je wilt
  5. Een kruisje op de kasseien – Verlangen naar onmiddellijkheid
  6. Wij zijn en wij zijn niet – Verlangen naar gemeenschappelijkheid
  7. Niets bedrieglijkers dan genot – Verlangen naar een ander
  8. Met de vuist – Verlangen naar het goede
  9. Pienter boesoek – Verlangen naar zin
  10. Een droefgeestige donjuan – Verlangen om te doden
  11. Als de dingen feestvieren – Verlangen naar verandering
  12. Djam karet – Verlangen naar een afloop

Verantwoording
Bronnen

BESTEL WACHTEN OP GELUK

LEES OVER HET SYMPOSION ODE AAN HET VERLANGEN OP ZONDAG 21 MEI 2023

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN FILOSOOF COEN SIMON