BESTEL DE JEUGDBIJBEL VAN NITA ABBESTEE
Jezus en zijn discipelen namen eens ergens wat rust, toen een wetgeleerde naar hen toe kwam en Jezus door lastige vragen wilde dwingen dingen te zeggen, waarvoor men hem zou kunnen bestraffen. Een wetgeleerde was iemand die jarenlang had gestudeerd om alle dikke wetboeken van de synagoge precies te kennen. Eigenlijk hoefde hij niets te vragen omdat hij meende, dat hij alle antwoorden van te voren al wist. Hij wilde echter alleen maar horen of Jezus óók wist en of hij misschien in verlegenheid zou raken tegenover zo’n geleerd man. Jezus had immers aan geen enkele hogeschool gestudeerd. Hoe zou hij dan alles kunnen weten!
De wetgeleerde naderde Jezus, groette Hem en vroeg: ‘Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?’ De meester keek hem aan en las terstond alle bedoelingen in zijn donkere hart. Toen antwoordde hij: ‘Wat staat daarover in de wet geschreven? U bent toch een wetgeleerde? Wat leert u daar dan over? De wetgeleerde zei prompt zijn lesje op en wilde zo laten zien, hoe goed hij daarin thuis was: ‘Gij zult de Heer uw God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en met geheel uw verstand. En uw naaste gelijk uzelf.’
‘Juist!’ antwoordde Jezus. ‘Zo is het precies! Doe dat dan en u zult eeuwig leven!’ Maar de man voelde wel dat Jezus met deze woorden méér bedoelde. Dat hij eigenlijk wilde zeggen: ‘Als u dat dan al zovele jaren weet, blijkt uit uw vraag dat u zich nog steeds niet hebt gehouden aan dit gedeelte van de wet. Anders had u dat eeuwige leven toch al lang ontvangen?’
Dit was een naar gevoel voor de wetgeleerde en hij schaamde zich een beetje. Dat wilde hij zichzelf echter niet bekennen en daarom vroeg hij gauw: ‘Maar wie ís dan mijn naaste, die ik lief moet hebben als mijzelf. Toen gebruikte Jezus één van zijn geliefde middelen: hij vertelde de volgende gelijkenis.
Er was een zekere mens, die bepakt en beladen met kostbare zaken op weg ging van Jeruzalem naar Jericho. De weg was verlaten; aan beide zijden omzoomd met hoog en dicht kreupelhout, waarin zich dikwijls rovers en slechte lieden ophielden. Toen nu deze mens ongeveer de helft van de afstand afgelegd had, werd hij plotseling overvallen door een groep woeste rovers. Zij sloegen en schopten de man en dwongen hem zijn kostbare zaken af te geven. Zij trokken hem bijna alle kleren van het lijf en lieten hem eindelijk half verdoofd en versuft en overdekt met wonden aan de kant van de weg liggen. Daarop maakten zij zich met de buit haastig uit de voeten.
Daar lag de man, in de brandende zon. Versuft van pijn en zelfs niet in staat om zich enigszins op te richten. Hoewel het een eenzame weg was, kwam er toch na enige tijd een priester langs, een man die in de synagoge de mensen altijd de weg voorhield. Ging hij dadelijk naar de arme man toe? Hielp hij hem uit zijn ellende? Neen! De priester keek slechts tersluiks naar de overkant en vroeg zich af wat daar lag, zo langs de weg. Een mens? En dan nog wel half uitgekleed en met bloeden vuil overdekt? Haastig keek hij weer voor zich en liep door. Neen, daarvoor was hij te keurig gekleed. Dat lag niet in zijn opdracht besloten. Hij versnelde zijn pas zonder ook maar één keer om te zien.
Toen kwam na verloop van tijd iemand anders voorbij. Het was een Leviet (iemand van een bepaalde joodse groep uit die dagen). Ook hij keek naar de overkant. Wat lag daar toch? Maar wat hij zag, vervulde hem zó met weerzin dat hij er zich niet verder mee wilde bemoeien… Bloed zag hij, en vuil, en een mens die misschien wel dood ging. Nee, hij liep door! Hij moest het hoofd bij zijn eigen zaken houden die zéér belangrijk waren!
Intussen lag de arme beroofde en gewonde man daar maar. Hij leed vele pijnen en angsten … Maar zie, daar kwam nogmaals iemand aan. Het was een Samaritaan, een man uit een geminachte bevolkingsgroep. Ook hij naderde de plaats waar de gewonde lag. Hij keek en keek al van verre. Toen hij zag dat het een mens was, liet hij dadelijk zijn rijdier stoppen. Hij sprong eraf en liep naar de man toe.
Een groot mededogen welde in het hart van de Samaritaan op. Hij knielde bij de man neer en waste het vuil van de wonden weg met water uit zijn waterkruik, goot er verzachtende olie op en verbond hem zo goed als dat maar mogelijk was. Toen tilde hij de gewonde voorzichtig op en zette hem op zijn ezel. Daarop nam hij de teugels in de hand en vervolgde zijn weg zelf te voet. Zo gingen zij naar het eerstvolgende dorp. Daar zocht de Samaritaan een goede herberg waar hij de man, die nog steeds half bewusteloos was, naar bed bracht. Hij verzorgde hem zelfs tot de volgende dag. Toen pas was de man zover hersteld, dat de Samaritaan durfde weggaan.
Hij gaf de waard van de herberg twee schellingen en sprak: ‘Wees zo goed en verzorg deze man naar uw beste vermogen. Als u meer kosten mocht maken dan deze twee schellingen, doe dat dan gerust. Op mijn terugreis kom ik hier weer langs en betaal ik u wat u nog tekort mocht komen.’ Daarop ging de onbekende Samaritaan heen en hij hield zijn woord. De gewonde man werd geheel op zijn kosten verzorgd, totdat hij genezen huiswaarts kon gaan.
De vertelling was uit. Even bleef het stil. Toen vroeg Jezus aan de wetgeleerde: ‘Zeg mij, wie van de drie voorbijgangers beschouwde de beroofde en gewonde man als zijn naaste? Wat dunkt u?’ De wetgeleerde antwoordde zacht: ‘Die hem barmhartighed bewezen heeft.’ En Jezus zei tot hem: ‘Juist. Ga dan heen vriend, en doe dat ook!’
Zo zie je, dat iemand een geleerd priester kan zijn, terwijl zijn hart geen barmhartigheid kent. En dat iemand een deftige Leviet kan zijn, terwijl zijn hart geen barmhartigheid kent. Maar ook, dat een mens een verachte Samaritaan kan zijn in wiens hart de barmhartigheid woont. Dié mens kent zijn naaste.
Want liefde en barmhartigheid openen onze ogen voor het leed van alle levende wezens. Zij doen ons weten, op welke wijze wij kunnen, ja, móéten helpen. ‘Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.’
Bron: Jeugdbijbel van Nita Abbestee