Kleurbeleven en de vier beeldkleuren – eerste voordracht uit een reeks van drie door Rudolf Steiner

BESTEL KLEUREN

Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) hield op 6, 7 en 8 mei 1921 in Dornach een driedelige voordrachtenreeks over kleuren. Deze zijn gepubliceerd in het boek ‘Kleuren – spirituele kleurenleer als basis voor het scheppingsproces’. Zij bevatten een schat aan inzichten en aanwijzingen en zijn voor veel kunstenaars een bron van inspiratie. Ook wie niet beroepsmatig met kleur wil omgaan vindt hier de nodige aanknopingspunten, zeker als hij bereid is zich oefenend en innerlijk actief met de aanwijzingen van Rudolf Steiner rekening te houden.

Van oudsher is het verband tussen de wereld van de kleuren en de menselijke gevoelens bekend. Elke kleur roept een bepaalde stemming op en deze gevoelens variëren naar gelang de zielsgesteldheid. Door de antroposofie wordt het mogelijk, het elementaire kleurbeleven te objectiveren en zo tot het wezen van de kleuren door te dringen en hun werking te begrijpen.

INTEGRALE TEKST VAN DE EERSTE VOORDRACHT

Onderwerpen eerste voordracht: Om een inzicht te krijgen in het gebied van de kleuren is het noodzakelijk door te dringen tot het wezen van de kleuren zelf en dat te gaan beleven. Voorbeeld: groen in verhouding tot rood, perzikbloesem en blauw. De objectiviteit van de kleur: het groen van de plantenwereld als het dode beeld van het leven; de menselijke inkarnaatkleur als het levende beeld van de ziel; wit of het licht als het zielebeeld van de geest; zwart of de duisternis als het geestelijke beeld van de dood. Deze vier kleuren in een cirkel geplaatst laten een weg zien van de dood door het leven naar de gebieden van ziel en geest.

De komende drie dagen zullen wij spreken over de kleuren, maar niet op de manier waarop een natuurkundige of een psycholoog dat zou doen. In de eerste plaats is het de kunstenaar, de schilder, die zich met kleuren bezighoudt.

Wanneer wij ons verdiepen in de verschillende opvattingen die er tot in onze tijd over de wereld der kleuren zijn ontstaan, moeten we constateren dat het weliswaar aan de psychologen is voorbehouden om iets zinvols te zeggen over subjectieve kleurervaringen, maar dat deze beschouwingen toch geen wezenlijke betekenis kunnen hebben voor het kennen van de objectieve kleurenwereld. Deze kennis bezit eigenlijk alleen de natuurkundige. Met name de kunstenaar wordt niet als autoriteit erkend wanneer het erom gaat een beslissende uitspraak te doen over het wezen van de kleur of zijn objectieve betekenis. Juist in onze tijd staan de mensen mijlenver af van wat Goethe (fakkeldrager van het Rozenkruis 11) bedoelde met de vaak geciteerde uitspraak: ‘Zodra de natuur haar openbaar geheim gaat onthullen, voelt de mens een onweerstaanbaar verlangen naar haar waardigste vertolkster: de kunst.’

Voor iemand die als Goethe kunstenaar is in hart en nieren, kan er geen twijfel over bestaan dat datgene wat een kunstenaar over kleuren kan zeggen, vanzelfsprekend met het wezen van de kleuren zal samenhangen. Wij zijn gewend dat in het dagelijkse leven kleuren verbonden zijn met de buitenkant van de dingen die wij als gekleurd beleven. Wij krijgen de indruk van een bepaalde kleur. Ook proberen we de kleuren als het ware te laten fluctueren door de bekende proef te doen met het prisma.

Op allerlei manieren kunnen we proberen bepaalde inzichten omtrent de wereld der kleuren te verkrijgen. Daarbij gaan we er onwillekeurig altijd van uit dat we een kleur in eerste instantie naar onze eigen – subjectieve – indruk moeten beoordelen. Zoals u weet was het in de natuurwetenschappen lange tijd een goede gewoonte – je zou ook kunnen spreken van een slechte gewoonte – te zeggen: Wat wij als kleuren waarnemen, bestaat eigenlijk alleen voor onze zintuigen. In de buitenwereld is een kleur niets meer dan een bepaalde trilling van de allerfijnste stofdeeltjes, die men ether noemt. Wie zich echter bij dit soort definities en verklaringen toch minstens iets wil voorstellen, kan met een dergelijk begrip (namelijk dat hetgeen hijzelf als kleurindruk beleeft, op de een of andere manier te maken zou hebben met de een of andere etherbeweging) niets beginnen.

Als men spreekt over de kwaliteit van een kleur, gaat het juist altijd om de subjectieve kleurindruk, en we zoeken dan naar een objectieve benadering. Maar juist in dat geval raken we het spoor bijster. Want in al die etherbewegingen die worden verzonnen letterlijk: verzonnen! – is natuurlijk niets meer aanwezig van onze kleurenwereld. En we moeten, juist wanneer we toegang willen krijgen tot de objectieve betekenis van de kleuren, proberen ons uitsluitend bezig te houden met die kleurenwereld zelf. We moeten proberen ons daartoe te beperken. Alleen in dat geval mogen we hopen toegang te krijgen tot het ware wezen van de kleur.

Laten we eens proberen ons te verdiepen in iets, wat ons door de onmetelijke rijkdom en veelvuldigheid van de wereld door de kleur wordt gegeven. Aangezien we willen doordringen tot het wezen van kleuren, moeten we ons eigenlijk – omdat we bij het zien van kleuren iets heel bepaalds beleven – van de hele zaak bewust worden in ons gevoelsleven. We moeten proberen ons gevoel vragen te stellen over de kleuren in onze omgeving. Het beste kunnen we een in zekere zin denkbeeldig experiment uitvoeren; zo krijgen we niet alleen te maken met de meestal moeilijk te analyseren processen, die niet zo opzienbarend zijn dat we meteen op het wezenlijke stuiten.

Laten we eens aannemen dat ik hier op dit bord een groen vlak aanbreng. Welnu, als ik dat doe, lijkt het dus of een deel van het bord met een groene kleur is bedekt. We moeten natuurlijk wel even voorbij zien aan het feit dat we gewoonlijk niet met groen schilderen op een zwarte ondergrond. Ik zal het daarom schematisch doen. Wanneer wij ons nu rechtstreeks door de kleur gevoelsmatig laten beïnvloeden, kunnen we op een bepaalde manier iets, wat we verder niet hoeven te definiëren, beleven aan dat groen als zodanig. En niemand zal daarbij in twijfel trekken dat dit groen dezelfde gevoelens oproept als het groene plantenkleed van de aarde. Wat we aan dit pure groen beleven, beleven we ook aan de plantenwereld.

We moeten afzien van al het andere dat de plantenwereld ons aan indrukken kan bieden en alleen kijken naar het groen. Vervolgens maken we ons in gedachten een voorstelling van dit groen. Als ik nu iets wil schilderen in dit groene vlak, kan ik elke willekeurige kleur nemen. Maar we zullen ons hier tot drie kleuren beperken. Hier heb ik dus drie groene vlakken. Laten we ons nu eens voorstellen dat ik in het eerste vlak iets roods schilder; in het tweede schilder ik iets in de kleur van perzikbloesem en in het derde iets blauws.

U zult moeten toegeven dat deze drie kleuren puur gevoelsmatig iets heel verschillends oproepen en dat er duidelijk sprake is van een ander gevoel wanneer ik dit rood in het groen schilder, dan als ik die perzikkleur neem of dat blauw. Nu gaat het erom dat wij op de een of andere manier de essentie van deze gewaarwording in onze ziel onder woorden brengen. Als we zoiets willen formuleren moeten we proberen het te omschrijven, want met abstracte definities kunnen we bijzonder weinig beginnen.

Om nu tot een nadere beschrijving te komen, proberen we eenvoudigweg maar iets te fantaseren over wat we hebben geschilderd. Laten we er eens van uitgaan dat ik in het eerste geval werkelijk de gewaarwording van een groene vegetatie heb willen oproepen, waarin ik rode mensen heb getekend. Of ik ze een rood gezicht geef en een rode huidkleur of dat ze een rood pak dragen, maakt geen verschil. Hier, in dit eerste groene vlak, schilder ik rode mensen, in het tweede perzikbloesemkleurige – wat ongeveer met het inkarnaat, de menselijke huidkleur, overeenkomt en hier in het derde groene vlak schilder ik blauwe mensen. Ik doe dit niet om de natuur na te bootsen, maar alleen om in mijn verbeelding bepaalde gevoelens en gewaarwordingen op te roepen van dat, wat daar eigenlijk geschilderd is.

Stelt u zich eens voor: Over een groene wei lopen rode mensen, of perzikbloesemkleurige of zelfs blauwe mensen; in alle drie de gevallen is dat een complex van totaal verschillende gewaarwordingen. Als u het eerste beeld ziet, zegt u bij uzelf: Die rode mensen die ik daar in dat groene gras zie, brengen als het ware het groen helemaal tot leven. Die wei is veel sappiger en helderder van kleur nu er rode mensen in lopen, maar ik zou woedend worden als ik naar die rode mensen blééf kijken.

Eigenlijk is het waanzin, zou ik zeggen, zoiets kan eenvoudig niet. Eigenlijk zou ik deze rode mensen moeten veranderen in bliksemstralen, ze zouden moeten bewegen. Want rode mensen in een groene wei hebben iets verontrustends als ze statisch zijn. Alleen al doordat ze rood zijn, lijken ze te bewegen. Ze veroorzaken op die weide een beweging, ze kunnen daar onmogelijk stokstijf blijven staan.

Ik raak dus in een heel bepaalde gemoedstoestand als ik een dergelijke voorstelling helemaal consequent wil opbouwen. De kleur van perzikbloesem in groen geeft geen enkel probleem. Deze mensen kunnen daar rustig blijven staan. Ook al blijven ze daar urenlang, dat doet me niets. Ik merk dus gevoelsrnatig: Deze perzikbloesemkleurige mensen hebben eigenlijk geen bijzondere relatie met de weide, ze maken het groen niet onrustig, ze maken de wei niet groener dan hij is. Ze verhouden zich daartoe volkomen neutraal. Ze kunnen staan waar ze willen, ze hinderen me helemaal niet. Ze hebben geen innerlijke relatie tot de groene wei.

Ik ga nu naar het derde vlak en kijk naar de blauwe mensen. Het groen kan zich daar niet eens handhaven, het blijft niet overeind, deze blauwe mensen maken als het ware het groen dof. Het groen van de wei lijkt wel verlamd, de wei is helemaal niet groen meer. Probeert u zich dat eens voor te stellen: Over een groene wei lopen blauwe mensen of in ieder geval blauwe wezens, het kunnen ook geesten zijn die daar rondwaren. We zien dan dat de wei ophoudt groen te zijn, hij wordt zelfs een beetje blauwig. En als die blauwe mensen lang op die groene wei blijven, kan ik me dat zelfs op den duur helemaal niet meer voorstellen. Dan lijkt het wel of er ergens een afgrond is waar de blauwe mensen de groene wei in gooien. Een groene wei kan helemaal niet blijven bestaan als er blauwe mensen in lopen. Die nemen de wei mee.

Kijk, op deze manier gaan we kleuren echt beleven. Een dergelijke ervaring is noodzakelijk om iets te kunnen beginnen met het wezen van de kleuren. Als we datgene willen leren kennen wat in onze verbeeldingswereld de mooiste en de belangrijkste manier is om kleuren te beleven, moeten we ook de gelegenheid hebben om juist in dat gebied te experimenteren. Je moet je kunnen afvragen: Wat gebeurt er met een groene wei als daar rode mensen in lopen? – Hij wordt nog groener, het groen wordt een immense realiteit. Het begint letterlijk te branden. Maar die rode mensen veroorzaken zoveel beweging in het groen, dat ik me dat niet kan voorstellen als ze stil staan; eigenlijk moeten ze heen en weer lopen. Wanneer ik dit onderwerp werkelijk zou willen schilderen, zouden het geen rustig stilstaande figuren kunnen zijn, maar ik zou zo moeten schilderen dat ik [hiaat in de tekst]. Ze bewegen alsof ze dansen. Op een groene wei kun je dansende rode mensen schilderen.

Daarentegen kunnen mensen die niet in het rood zijn gekleed, maar gewoon hun eigen huidkleur hebben, tot in alle eeuwigheid in een groene wei stilletjes blijven staan. Ze verhouden zich geheel neutraal tot het groen, het is die groene wei om het even of ze daar staan of niet, hij blijft even groen en verandert in geen enkel opzicht. Maar die blauwe mensen, die gaan er met de groene wei vandoor, want door hun aanwezigheid verliest de hele wei zijn groenheid.

Natuurlijk moeten we beeldspraak gebruiken als we spreken over kleurindrukken. Wanneer je uitsluitend op een intellectuele manier praat over het beleven van kleuren, kan er geen sprake zijn van een echt kleurbeleven. We moeten in overdrachtelijke zin daarover praten. Tenslotte denkt ook de gewone intellectueel in overdrachtelijke zin als hij zegt dat de ene biljartbal tegen de andere stoot. Herten stoten met hun gewei, en ossen en buffels stoten werkelijk, maar biljartballen stoten niet. Niettemin spreekt men in de natuurkunde van stoten, omdat we altijd behoefte hebben aan vergelijkingen om iets duidelijk onder woorden te brengen. Welnu, dat geeft ons de mogelijkheid om in de kleurenwereld zelf iets te zien. Daar moeten we het wezen van de kleuren zoeken.

Laten we eens een heel karakteristieke kleur nemen, waarvan hier al sprake is geweest, namelijk de kleur die ons ’s zomers in onze omgeving zo heerlijk van alle kanten tegemoet komt: groen. De plantenwereld omringt ons met zijn prachtige groene tinten. Wij zijn er nu eenmaal aan gewend dit groen te beschouwen als een eigenschap van de planten. Je vindt nauwelijks een andere kleur die zo met het wezen van iets is verbonden als de kleur groen met de plantenwereld. We beleven het niet als een absolute noodzaak dat sornmige groene dieren ook alleen maar groen zouden kunnen zijn; wat ons betreft zouden ze ook een andere kleur kunnen hebben. Maar van de plant hebben we nu eenmaal de voorstelling dat die groene kleur erbij hoort, dat dat groen iets zeer karakteristieks is.

Laten we nu proberen juist bij de plant door te dringen tot de objectieve kwaliteit van de kleur, omdat we anders alleen op zoek zijn naar het subjectieve wezen van de kleur. Wat is een plant, die ons in zekere zin het groen voorleeft, eigenlijk?

Vanuit geesteswetenschappelijk oogpunt bekeken, weten we dat de plant eigenlijk bestaat uit een fysiek lichaam en een etherlichaam. Dit etherlichaam veroorzaakt het leven in de plant. Maar dit etherlichaam is niet groen; dat wat de plant groen maakt, is in het fysieke lichaam van de plant aanwezig. Dus eigenlijk is het groen-zijn wél een oereigenschap van de plant, maar het is niet het werkelijke oerwezenlijke. Want het echte oerwezen van de plant zit in het etherlichaam. Had de plant geen etherlichaam, dan was hij een mineraal, en als mineraal manifesteert de plant zich in zijn wezen aan ons door het groen.

Het etherlichaam heeft een heel andere kleur, maar het openbaart zich door het minerale groen van de plant. Als we onze beschouwingen over een plant beperken tot het etherlichaam en de groene kleur, moeten we zeggen: Als ik in abstracte zin onderscheid maak tussen het werkelijke wezen van de plant, het etherische enerzijds, en het groen anderzijds – als we het groen dus losmaken van de plant – dan is het werkelijk alsof ik alleen een afdruk ervan heb.

Het groen dat ik heb afgezonderd van het etherische is eigenlijk alleen maar een kopie van de plant en dit beeld (dat is nu eenmaal kenmerkend voor planten) is noodzakelijkerwijs groen. Dus eigenlijk is de afbeelding van die plant groen. En omdat die groene kleur iets heel wezenlijks is voor planten, moet ik aan het beeld van die plant ook deze groene kleur geven, en derhalve kan ik in dat groen het eigen wezen vinden van het plantebeeld. Op deze manier hebben we iets heel essentieels ontdekt.

Niemand zal kunnen ontkennen, wanneer hij in een oud slot de familieportretten bekijkt, dat dat slechts afbeeldingen zijn van de voorouders, het zijn niet de voorouders zélf die daar hangen. In de regel zijn voorouders niet meer in levende lijve aanwezig, ze bestaan alleen nog maar als portretten. Ook als we naar het groen van de planten kijken, hebben we niet te maken met het wezen van de plant, evenmin als de familieportretten de familieleden zelf zijn. Zo is ook het groen dat we zien niet meer dan een ‘portret’ van de plant.

Het opmerkelijke is nu dat juist de kleur groen karakteristiek is voor de plantenwereld, en dat van alle levende wezens juist de plant het meest het leven zelf vertegenwoordigt. Immers, het dier heeft een ziel, de mens heeft een geest en een ziel. De mineralen leven niet. Het meest karakteristieke van de plant is juist dat hij leeft, terwijl dieren ook een ziel hebben, mineralen zielloos zijn en de mens ook nog een geest heeft. Noch van mensen, noch van dieren of mineralen kunnen we zeggen dat het meest wezenlijke daarvan het leven is. Hun werkelijke wezen is iets anders. Bij de plant is het wezenlijke het leven, en daarvan is de groene kleur het beeld. Zodat ik eigenlijk heel objectief ben als ik zeg: Groen is de dode afbeelding van het levende.

Kijk, nu heb ik opeens voor een kleur – we zullen inductief te werk gaan, om maar eens een moeilijk woord te gebruiken – iets gevonden waardoor ik deze kleur objectief in de wereld kan zetten. Zoals ik van een foto kan zeggen: Dit is een foto van meneer X, precies zo kan ik zeggen: Als iets groen is, dan is dat groen de dode afbeelding van het leven. Mijn bespiegeling heeft nu niet alleen betrekking op mijn eigen subjectieve indruk, maar ik ontdek dat groen het dode beeld van het leven is. Laten we nu eens kijken naar de kleur van perzikbloesem. Liever spreek ik van het menselijke inkarnaat, onze huidkleur, die natuurlijk niet bij alle mensen gelijk is. Ik bedoel hier dus de kleur van perzikbloesem. [Hiaat in de tekst.] Perzikbloesem: menselijk inkarnaat, de kleur van onze huid.

Laten we nu eens proberen het wezenlijke kenmerk van de menselijke huidkleur te ontdekken. In de regel zien we deze kleur alleen aan de buitenkant. Je kijkt naar iemand en dan zie je de kleur van zijn huid. Nu is de vraag of we ons ook objectief bewust kunnen worden van deze menselijke huidkleur, op dezelfde manier als we dat bij het groen van de plant hebben gedaan. Nu, dat kan zeker, en wel op de volgende manier.

Als iemand zich op de juiste manier probeert voor te stellen dat hij innerlijk bezield is, en zich vervolgens voorstelt hoe dit bezield-zijn zijn fysieke, lichamelijke gestalte doordringt, dan kan hij ervaren dat datgene, wat hem bezielt, op de een of andere manier tot in het lichamelijke tot uitdrukking komt. Hij leeft zich uit doordat hij zijn ziel in zijn gestalte laat uitstromen, in het inkarnaat. Wat dat wil zeggen kunt u zich misschien het beste voorstellen door eens te kijken wat er gebeurt als de ziel zich een beetje uit het fysieke lichaam terugtrekt, als het ware het lichaam niet helemaal bezielt. Hoe zien zulke mensen er dan uit? Ze worden groen. Ze leven wel, maar ze worden groen. Je kunt dan spreken van groene mensen en dit bijzondere soort groen kunnen we, wanneer de ziel zich terugtrekt, heel goed waarnemen.

Ook kunnen we ervaren dat iemand zelf des te sterker die roodachtige nuance beleeft, naarmate hij roder wordt. Vergelijk eens het temperament en het gevoel voor humor van een groen mens met iemand die werkelijk een frisse huidkleur heeft! We zien dan dat de ziel zichzelf beleeft in het inkarnaat. Wat daar door de huidkleur heen straalt is niets anders dan de mens die zich in zichzelf als ziel beleeft. En we kunnen concluderen: Wat we daar in het inkarnaat als kleur zien, is werkelijk het beeld van de ziel. Hoe je ook zoekt, er is geen betere kleur te vinden om de menselijke huid mee weer te geven dan de kleur van perzikbloesem.

Eigenlijk is die kleur nergens anders te vinden. In de schilderkunst kunnen we dit kleureffect ook alleen maar bereiken met alle mogelijke kunstgrepen, want wat daar als (15) menselijke huidkleur verschijnt, is weliswaar een afbeelding van de ziel, maar het is zeker niet de ziel zelf. Het is de levende afbeelding van de ziel. De ziel die zichzelf beleeft drukt zich uit in de kleur van de huid. Die kleur is niet dood, zoals het groen van de plant, want als de mens zijn ziel terugtrekt, dan wordt hij groen, dan is hij bijna dood. Uit het inkarnaat daarentegen spreekt het levende. Dus: Perzikbloesem is de kleur van het levende beeld van de ziel.

Zowel in het eerste als in het tweede geval hebben we dus te maken met een beeld. We proberen de kleur objectief vast te houden, ons niet alleen bezig te houden met de subjectieve indruk en dan allerlei golfbewegingen en dergelijke uit te vinden, die dan objectief zouden moeten zijn. Het is volkomen duidelijk dat het onmogelijk is het menselijke beleven te scheiden van het inkarnaat. Als het inkarnaat levendig en fris is, geeft dat een ander lichamelijk gevoel dan wanneer iemand groen wordt. Er is wel degelijk sprake van een innerlijk wezen dat zich uitleeft in de kleur.

En nu nemen we de derde kleur, blauw. Dit blauw kunnen we vooralsnog niet beschouwen als onverbrekelijk verbonden met een wezen als de plant, waar het groen bij hoort. Ook kunnen we niet over het blauw praten zoals over het perzikbloesemkleurige inkarnaat van de mens. In de dierenwereld vinden we geen bepaalde kleuren die zo oerverwant zijn aan de dieren als het inkarnaat aan de mens en het groen aan de plant. Met het blauw kunnen we dus in eerste instantie op deze manier niets beginnen in relatie tot de natuur. Maar we gaan toch door, we willen toch eens proberen of we misschien nog een stap verder kunnen komen bij ons zoeken naar het wezen van de kleur.

Omdat het met het blauw niet lukt, hebben we in de eerste plaats de mogelijkheid ons te bepalen tot de lichte kleuren. Maar om vlugger op te schieten, nemen we nu de kleur die we kennen als wit. We kunnen vooralsnog niet zeggen dat er in de buitenwereld een wezen is te vinden dat van nature wit is. We zouden daarnaar op zoek kunnen gaan in het rijk der mineralen, maar we willen toch liever proberen ons op een andere manier een objectieve voorstelling van wit te maken. En dan kunnen we zeggen: Als we iets wits aan het licht blootstellen, als we het wit gewoon belichten, krijgen we de volgende gewaarwording: Dit wit heeft een bepaalde affiniteit tot het licht. Maar aanvankelijk blijft dat slechts een vage indruk.

Op het moment echter dat we onze aandacht richten op het zonlicht, dat althans duidelijk naar het wit toe gaat, wordt het meer dan een vage indruk. Al het licht dat in de natuur aanwezig is, komt van de zon. Wat ons als zonlicht tegemoet straalt, alles wat wit is, maar tevens innerlijke verwantschap vertoont met het licht, heeft de eigenaardigheid dat we het helemaal niet op dezelfde manier ondergaan als een willekeurige andere kleur. Voor ons zijn kleuren altijd verbonden met voorwerpen. Het wit van de zon, die het licht vertegenwoordigt, schijnt ons niet rechtstreeks vanaf de voorwerpen tegemoet. Later zullen we ingaan op de kleur van papier en krant en soortgelijke dingen, die we wit noemen, maar daar kunnen we langs een omweg pas op komen.

Als we de stap willen wagen om te komen tot een beter begrip van het wit, moeten we zeggen: In de eerste plaats leidt het wit ons tot het licht als zodanig. Om deze gewaarwording compleet te maken, moeten we alleen maar het volgende goed beseffen: De tegenpool van wit is zwart. Dat zwart de absolute duisternis is, daaraan twijfelen we niet meer. Dus kunnen we het wit heel makkelijk identificeren met het licht zelf. Kortom, als we deze hele beschouwing doorvoeren in het gevoelsvlak, komen we vanzelf op de nauwe relatie tussen het wit en het licht.

In de komende dagen zullen we op deze kwestie nog nader ingaan. Als we nu over het licht zelf nadenken en ons niet laten verleiden ons aan het spookbeeld van de theorie van Newton (die een andere kleurenleer ontwikkelde dan Goethe) vast te klampen, maar onbevooroordeeld kijken, dan kunnen we zeggen: We zien wel degelijk kleuren. Tussen het wit, dat hier als kleur wordt behandeld, en het licht moet iets bijzonders aan de hand zijn. Het echte wit laten we dus even buiten beschouwing en voor het licht als zodanig gelden weer andere wetmatigheden dan voor de kleuren.

Vraagt u zich eens af of u het licht werkelljk kunt waamemen? We zouden helemaal geen kleuren zien als we ons niet in een verlichte ruimte bevonden. Het licht maakt voor ons de kleuren waarneembaar. Maar we kunnen niet zeggen dat we het licht op dezelfde manier waarnemen als de kleuren. De ruimte waarin wij kleuren zien, is verlicht. Het behoort tot het wezenlijke van het licht dat het de kleuren zichtbaar maakt. Maar wij zien het licht niet op dezelfde manier als we rood, geel en blauw zien. Het zonlicht is overal waar licht is, maar het licht zelf zien wij niet. Het moet zich ergens aan vasthechten, het moet ergens op schijnen als we het willen zien. Het moet worden vastgehouden en worden teruggekaatst.

De kleur zit aan de oppervlakte van de dingen, van het licht daarentegen kunnen we niet zeggen dat het zich ergens aan vasthecht, daarvoor is het te wisselend van intensiteit. Ook wijzelf voelen ons, als we ’s morgens wakker worden en het is een stralende dag, in ons diepste wezen met het licht verwant. Als we ’s nachts in het pikdonker wakker worden, voelen we dat we niet helemaal aanwezig zijn, we blijven min of meer teruggetrokken in onszelf, we voelen ons niet in ons element. We kunnen ook aan het licht beleven dat het naar ons toe komt. Dat is niet in tegenspraak met het feit dat een blinde dat niet zo ondervindt. In potentie is de mogelijkheid aanwezig, ook zijn organisme is daarop ingesteld en daar gaat het tenslotte om.

Onze relatie tot het licht is vergelijkbaar met de relatie van ons Ik tot de wereld, maar dan een beetje anders. Want het is niet zo dat wij alleen door het feit dat wij vervuld zijn van het licht ons Ik beleven. Niettemin is voor ons, als wezens die kunnen zien, het licht een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot het beleven van ons eigen Ik.

Waar gaat het nu in feite om?

Bij het licht, dat zich, zoals besproken werd, als wit manifesteert (de diepere samenhang zullen we nog leren kennen), bij het licht hebben we te maken met iets, wat ons vergeestelijkt, wat ons leidt naar onze eigen geest. Ons Ik, dat wil zeggen onze geest, hangt samen met dit van licht doorstraald zijn.

Als we nu van deze gewaarwording uitgaan (alles wat leeft in licht en kleur moeten we eerst als gevoel ondergaan) moeten we zeggen: Er is een verschil tussen het licht en datgene wat zich in het Ik als geestopenbaart. Maar toch brengt het licht ons iets van onze eigen geest tot bewustzijn. Op deze manier kunnen we enigermate ervaren dat het Ik zichzelf kan beleven door het licht.

Als we dit alles samenvatten, komen we tot de slotsom: Het Ik is geestelijk, maar het moet in de ziel innerlijk worden doorleefd. Het Ik beleeft zichzelf in de ziel wanneer het doorstraald wordt door het licht. We kunnen dat in het kort als volgt formuleren: Wit of licht stelt het zielebeeld voor van de geest.

Natuurlijk heb ik ook deze derde stap zuiver en alleen op basis van onze eigen gevoelens met u kunnen doen. Maar nu we ook deze formulering hebben gevonden, moet u eens proberen zich steeds meer in de zaak te verdiepen, dan zult u namelijk merken dat het zinvol is om te zeggen: Groen is de dode afbeelding van het leven. Perzikbloesem is de kleur van het levende beeld van de ziel. Wit of het licht stelt het zielebeeld voor van de geest.

En nu gaan we naar het zwart, naar de duisternis. U zult nu wel begrijpen dat ik over wit, het lichte, en over het licht zelf kan spreken in verband met de samenhang die er bestaat tussen de duisternis en het zwart. Laten we dus het zwart nemen. En nu moet u eens proberen met zwart, met het duister, iets te beginnen! Dat is mogelijk. Ongetwijfeld is zwart zelfs heel makkelijk als een wezenskenmerk in de natuur te vinden, zoals het groen een wezenlijke eigenschap is van de plant. Denk maar eens aan steenkool. Om ons nog duidelijker een beeld te vormen van het feit dat zwart iets met steenkool te maken heeft, moeten we ons voorstellen dat die steenkool ook helemaal licht en doorzichtig kan zijn: dan is het diamant. De zwarte kleur is daarom voor steenkool zo kenmerkend, omdat hij diamant zou zijn als hij wit was en doorzichtig in plaats van zwart.

Eigenlijk dankt de steenkool zijn hele steenkolenbestaan aan het zwart, aan de duisternis waarin hij voorkomt. Zoals de plant zich in zekere zin als beeld afdrukt in het groen, zo heeft de steenkool zijn beeld in het zwart; laten we ons nu eens voorstellen dat wij zelf geheel in dit zwart zijn opgenomen. Alles om ons heen is absoluut zwart – de zwartste duisternis. Een wezen van vlees en bloed kan in die zwarte duisternis niets beginnen. Zodra een plant ‘verkoolt’ wordt het leven eruit verdreven. Het zwart blijkt wezenvreemd te zijn, ja zelfs vijandig, aan het leven. Dat wordt duidelijk aan steenkool, want de plant die vergaat wordt zwart.

Leven? Leven kan in het zwart niet bestaan. Ziel? Onze ziel vergaat als dat gruwelijke zwart in ons is. Alleen de geest, de geest kan bloeien en dit zwart doordringen, kan zich daar binnenin doen gelden. Probeert u maar eens een zwart-wit tekening, het licht-donker op een vlak op deze eigenschap te onderzoeken (we zullen daar nog op terugkomen), dan kunnen we zeggen: Als we op een wit vlak met zwart gaan schilderen, dan brengen we eigenlijk de geest binnen in het witte vlak. Juist door die zwarte streek, door het zwarte vlak, wordt het wit vergeestelijkt. In het zwart wordt de geest tot uitdrukking gebracht, maar dat is dan ook het enige. En zo komen we tot de uitspraak: Zwart is het geestelijke beeld van het dode.

We heb nu een merkwaardige kringloop gekregen, waarin het objectieve karakter van de kleuren kan worden uitgedrukt. (tekening) Als we een cirkel tekenen, krijgen we steeds op de een of andere manier bij een bepaalde kleur een bepaald beeld. Kleur is onder alle omstandigheden niets reëels, maar altijd een beeld van iets. We hebben dus eenmaal het beeld van het dode eenmaal van het leven, het beeld van de ziel en het beeld van de geest [zie tekening].

Als we dus als volgt de cirkel rondgaan, krijgen we: Zwart: beeld van het dode; groen: beeld van het leven; de kleur van perzikbloesem: beeld van de ziel; wit: beeld van de geest. En wil ik het bijvoeglijke naamwoord, het adjectief, erbij zetten, dan moet ik steeds uitgaan van het voorgaande: Zwart is het geestelijke beeld van het dode, groen is het dode beeld van het leven, perzikbloesemkleur is het levende beeld van de ziel en wit is het zielebeeld van de geest. Door deze cirkel krijg ik de mogelijkheid te wijzen op bepaalde grondkleuren, namelijk zwart, wit, groen en perzikbloesem, terwijl de voorgaande uitspraak steeds het adjectief aangeeft voor de volgende: Zwart is het geestelijke beeld van het dode, groen is het dode beeld van het levende, perzikbloesem heeft de kleur van het levende beeld van de ziel, wit is het zielebeeld van de geest.

Als ik dus uitga van de natuurrijken: het dode, het levende, het bezielde en het geestelijke rijk, dan kom ik steeds een trap hoger, van zwart naar groen, van perzikbloesemkleur naar wit – precies als van het dode naar het levende, naar het ziele- en het geestgebied. U ziet dus, zoals ik werkelijk kan opstijgen van het dode naar het levende, en vervolgens naar de ziel en de geest, zoals ik daar te maken heb met de wereld om mij heen, zo heb ik ook te maken met die wereld in haar beelden als ik opstijg van zwart naar groen, naar perzikbloesemkleur en wit.

Evenzo als Constantijn en Ferdinand en Felix enzovoort de werkelijke voorvaderen zijn en ik deze rij van voorvaderen kan vervolgen, kan ik langs hun portretten gaan, langs de beelden van deze voorvaderen. Hier heb ik te maken met de wereld: het minerale, het plantaardige, het dierlijke en het geestelijke rijk, voor zover de mens het geestelijke vertegenwoordigt. Ik stijg op door de werkelijkheid en de natuur zelf geeft mij de beelden voor deze werkelijkheid. Zij drukt zich daarin uit. De kleurenwereld is geen werkelijkheid, zij is alleen een afbeelding van de natuur: Het beeld voor het dode is het zwart, het beeld voor het levende is het groen, het beeld voor de ziel is de kleur van perzikbloesem, het beeld voor de geest is wit.

Zo worden wij binnengeleid in de objectieve wereld van de kleur. Dit moesten wij vandaag behandelen om verder te kunnen doordringen tot het ware wezen van de kleuren. Want het heeft absoluut geen zin om te zeggen: Kleur is niet meer dan een subjectieve indruk. Een dergelijke redenatie laat de kleur volkomen koud. Het groen kan het niets schelen of wij het aanstaren. Maar het is wél belangrijk voor het groen dat alles wat leeft, als het tenminste zijn eigen kleur kiest en daarbij niet door het minerale anders wordt getint of door de bloei van kleur verandert, enzovoort, dat dan alles wat leeft ook in zijn kleur, het groen, verschijnt. Het moet zich dan naar buiten toe als groen vertonen. Dat is de ware objectiviteit. Of wij naar het groen kijken of niet is iets subjectiefs. Maar dat het levende, wil het als zodanig verschijnen, groen moet zijn, dat is een objectief feit.

Onderwerpen tweede voordracht. Kleuren met een beeldkarakter en kleuren met een glanskarakter. Beeldkarakter: wit, zwart, groen, perzikbloesem. Glanskarakter: geel, blauw en rood. Beeld- en glanskleuren in het spectrum. De kleurencirkel. Geel als glans van de geest, blauw als glans van de ziel, rood als glans van het leven. Vergelijking van de beeldkleuren met de vaste beelden van de dierenriem, en van de glanskleuren met de beweeglijke planeten. De betekenis van deze kleurenleer voor de kunst. De ‘gouden hemel’ in de schilderkunst. Door de kleuren komt de mens los van de materie. 

Onderwerpen derde voordracht. Kleur en materie – schilderen vanuit de kleur. De belangrijke vraag: Hoe verhoudt zich de kleur tot de materie? Samenhang van het groen van de plant met de maan en van de andere planeetkleuren tot de zon. het schilderen van mineraal, plant, dier en mens door het onderscheiden van glans, glansbeeld, beeldglans en beeld. Waarom werden er vroeger nog geen landschappen geschilderd? Schilderen vanuit de kleur. Het innerlijk beleven van de kleuren. de kleur vormt een onverbrekelijke eenheid met IK en astraal lichaam. Kleurbeschouwing als voortzetting van het goetheanisme. 

BESTEL KLEUREN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE VIJF BOEKEN VAN RUDOLF STEINER