De natuurwetenschappelijke geschriften van Goethe (fakkeldrager van het Rozenkruis 11) bestaan uit twee hoofdafdelingen: de werken over ‘Bildung und Umbildung organischer Naturen’ (Metamorfose) en ‘Farbenlehre’ (kleurenleer). Daarnaast een aantal kleinere afdelingen over natuurwetenschap in het algemeen en over mineralogie, geologie en meteorologie.
We moeten bedenken dat Goethe, in tegenstelling tot vakgeleerden van zijn tijd en ook van onze tijd, de natuur als een geheel beschouwde. Hij plaatste de mens niet als toeschouwer buiten de natuur. Hij zag het menselijk bewustzijn als dat deel van het grote natuurgeheel, waar de natuur niet alleen haar hoogste top bereikt, maar tevens ‘tot zichzelf komt’.
In het essay over de kunsthistoricus Winckelmann schrijft Goethe: ‘Wanneer de gezonde mensennatuur als geheel en al functioneert, wanneer de mens zich in de wereld voelt als een schoon, een waardig en waardevol geheel, wanneer het harmonisch welbehagen hem een zuivere en vrije verrukking verschaft, dan zou het wereldal, wanneer het zichzelf zou kunnen ervaren, jubelend bewust worden, dat het zijn doel bereikt had en het zou het hoogtepunt van zijn wording en wezenheid bewonderen.
In de mens spreekt de natuur haar geheimen uit. De menselijke geest registreert en ordent dus niet iets dat buiten hem al gereed ligt en dat de hersenen alleen maar kunnen reproduceren. In de scheppende activiteit van het menselijk denken voltooit de natuur pas haar volle werkelijkheid. Zonder deze activiteit zou de natuur slects het onvoltooide, uiteengevallen resultaat van de goddelijke schepping zijn. God voltooit de schepping pas door de mensengeest.
Het is ook niet zo dat de begrippen waarin men de natuurwetmatigheden kleedt een subjectief weefsel van categorieën zouden zijn, dat de mens bij het kenproces over de dingen uitbreidt, die echter naar hun wezen onkenbaar blijven (Kant). Maar in het ‘subjectieve’ bewustzijn kan de mens, die daartoe een onbevangen, maar actieve ontvankelijkheid ontwikkelt, de objectieve ideeën, die het wezen van de zichtbare dingen vormen, ervaren.
Anders uitgedrukt: Goethe liet toe, door zich zorgvuldig van elk getheoretiseer te onthouden, dat de fenomenen van de natuur in hem hun geestelijke essentie openbaarden. Hij doorbrak door zijn denkende aanschouwing het afzonderlijke, uiteengevallen verschijnen van de dingen voor de zintuigen en wist zich in deze opheffing van de geïsoleerde verschijningsvormen één met het scheppende principe dat alle verschijning doortrekt, doch er nooit geheel mee samenvalt. Hij sprak van ‘Notwendigkeit, Gott’ of ook wel van ‘Gott-Natur’. Voor Goethe was dit echter geen abstractum. Voor hem was ‘principe’, ‘idee’ iets zeer concreets, een zintuiglijk-bovenzinnelijke werkelijkheid.
Langs deze weg vond hij de idee ‘oerplant’, het geestelijke principe volgens hetwelk iedere plant in verschijning treedt en zijn bestaansvorm ontwikkelt. Hij kon door zijn methode van beschouwing, waarbij hij acht sloeg op het wordende en niet zozeer op het gewordene, de wetmatigheden van het leven uit de ‘groeibeweging’, uit de levensprocessen zelf aflezen en niet uit het stoffelijk-geïsoleerde. Hij ontdekte de metamorfose als het innerlijke bewegingsgeheim van alle organische vormen.
Het is boeiend de geschiedenis van zijn studies over ‘Organische Bildung und Umbildung’ in het planten-, dieren- enmensenrijk na te gaan. Stap voor stap ontwikkelde hij een werkelijke wetenschap van het leven. Hij zonderde de menselijke geest niet af van de natuur om vervolgens de vraag op te werpen of deze geest wel ooit in de kern van de natuur kon doordringen: ‘Ist nicht der Kern der Natur / Menschen im enneren?’
In zijn streven lag een machtige hygiënische impuls. Genezen, helen is heel maken. Wat in de existentie van de dingen uiteengevallen is, wat bij de eerste aanschouwing voor het menselijke bewustzijn in gescheidenheid, verscheidenheid en divergentie optreedt, wordt door de menselijke geest weer in de ‘wereldgeest’ teruggevoerd, geheeld. Alle kennis is in deze zin ’Wiederfinden’, een liefdesdienst op het altaar van de heilige natuur.
Hoewel wij de fundamentele houding ten opzichte van de natuur, de centrale vraag naar de essentie van een levend organisme, reeds bij de jonge Goethe aantreffen, had hij een lange tijd van rijping nodig om zijn belangrijkste ontdekkingen op het gebied van de organische natuur te doen. In een brief aan kanselier Von Müller, gedateerd 24 mei 1828, schrijft hij over het belangwekkende opstel ‘Die Natur’ uit 1780, waarin hij met hymnische bewoordingen het alomvattende wezen van de natuur bezingt. Hij zegt dan aan de opvatting, die hij destijds huldigde, twee essentiële begrippen ontbraken, die hij pas na 1780 had gevonden: polariteit en het onvertaalbare begrip ‘Steigerung’.
Hoe uiterst exact en scherpzinnig Goethe met deze begrippen omging, horen wij aan de wijze waarop hij ze in zijn brief preciseert: hij noemt ze de grote ‘Triebräder’, drijfwielen, van de hele natuur.
‘Het eerste [polariteit] draagt de natuur in zich voor zover wij haar materieel denken, het tweede [Steigerung] voor zover wij haar geestelijk denken. Het eerste openbaart zich in een voortdurend aantrekken en afstoten, het tweede in een gestadig strevend opstijgen. Omdat de materie echter nooit zonder geest, de geest nooit zonder materie bestaat en werkzaam kan zijn, kan ook de materie in verhoogde vorm optreden [sich steigern], zoals de geest ook aantrekken en afstoten niet ontberen kan. Zo te denken vermag alleen diegene, die voldoende gescheiden heeft om te verbinden en voldoende verbonden heeft om weer te mogen scheiden’.
Door het begrip ‘Steigerung’ in te voeren (geen abstract theoretisch begrip, maar een voor het schouwende denken concreet gegeven) lukt het Goethe het werkelijk in elkander werken van geest en materie in de levende natuur te vatten. In de ontwikkeling van de plant zien wij het zaad als een stadium, waarin het plantenwezen zich slechts onduidelijk vertoont, de idee van de plant verbergt zich daarin. In de bloem daarentegen treedt het wezen van de plant in zijn hoogste verschijningsvorm tevoorschijn ‘en de roos zou dan weer als hoogtepunt in deze verschijning beschouwd kunnen worden’.
De scheppende natuur tovert uit de materie stap voor stap het geestelijke tevoorschijn – dat noemt Goethe ‘Steigerung’, een trapsgewijze metamorfose van de vorm (kiemblad – stengelblad – kroonblad – kelkblad) naar een hoogtepunt toe. De idee toont zich ‘naakt voor de ogen’ in de verhoogde verschijningsvorm.
licht- en kleurverschijnselen
Met het begrip ‘Steigerung’ kan men ook, in Goethes zin, het vraagstuk van de evolutie op een juiste wijze benaderen. De mens stamt niet lichamelijk af van het dier. In het dierenrijk verbergt zich de idee ‘mens’, zoals de idee ‘plant’ zich in de lagere organismen van het plantenrijk verbergt. Door de ontwikkelingsreeks van de diersoorten metamorfoseert en ‘steigert’ zich de uiterlijke verschijningsvorm, om pas met de mens met het oerbeeld samen te vallen. En dat is principieel en fundamenteel iets anders dan de opvatting (ontleend aan onder andere Charles Darwin) dat de mens door aanpassing aan uiterlijke omstandigheden een verbeterde uitgave van de aap zou zijn.
Niet minder belangrijk dan de ontdekkingen op het gebied van de organische natuur waren Goethes wetenschappelijke resultaten op het gebied van het anorganische, in dit geval de licht- en kleurverschijnselen. Ook hier moest Goethe in een strijdperk treden tegenover de gangbare opvattingen die voornamelijk uit het Westeuropese kamp hun dominerende invloed lieten gelden.
Nergens heeft Goethe zich zo fel polemisch geuit als ten aanzien van Newtons licht- en kleurentheorie; nergens is Goethe door vakgeleerden zo fel aangevallen, zo honend miskend of totaal doodgezwegen als ten aanzien van zijn kleurenleer. Als men meent dat Goehes ‘Farbenlehre’ door later ontdekte feiten weerlegd kan worden, vergist men zich deerlijk. Het is niet voldoende om aan de hand van de ‘feiten’ het ongelijk van Newton (en latere onderzoekers) of het gelijk van Goethe aan te tonen. Waar het echt op aan komt is in te zien, dat de wijze van beschouwen van beide onderzoekers zich op een totaal ander vlak begeeft.
Wanneer wij trachten te vinden waar precies de beschouwingswijzen uiteengaan, moeten wij weten wat het uitgangspunt van Goethes kleurenstudies was. Hij was in Italië tot de overtuiging gekomen dat de kunstenaar bij het scheppen van zijn werk aan dezelfde wetten gehoorzaamt, met dit verschil dat de natuur nooit haar ‘bedoelingen’ ten volle in de zintuiglijkheid laat opgaan, terwijl de kunstenaar door zijn geestelijke activiteit dit wel tot stand weet te brengen: ‘Das Shöne is eine Manifestation geheimer Naturgesetze, die uns ohne dessen Erscheinung ewig wären verborgen geblieben.’
Wanneer Goethe met schilders over hun kunst sprak, bleek het dat deze over de wetmatiheden van licht en donker, over de wisselwerking van de kleuren, kortom over het coloriet weinig zinnigs wisten te zeggen. Zij gebruikten dit element van hun kunst volgens traditie of volgens een intuïtief aanvoelen, maar inzichten hieromtrent ontbraken. De gangbare kleurentheorie van Newton, volgens welke de kleuren van het zonnespectrum in het ongekleurde licht besloten liggen en door de prismatische breking zichtbaar worden, was te enen male ongeschikt om de coloristische praktijk van de schilders te verklaren, laat staan te inspireren.
Goethe besloot zelfstandige onderzoekingen te doen om achter het geheim van het coloriet te komen. Toen hij door een prisma naar het witte plafond van zijn kamer keek, verwachtte hij – geen andere verklaring dan die van Newton kennende – een keurig beeld te zien. Het plafond bleef echter wit, alleen aan de randen en aan de vensters vertoonden zich kleurverschijndselen. Hij vatte het vermoeden op dat Newton zich vergist haden dat kleuren niet ín het zogeheten witte licht opgesloten liggen, maar dat zij ontstaan door de wisselwerking van licht en donker. Door het prisma ontstaat een beeldverschuiving, waardoor licht over donker of donker over licht komt te vallen. Zijn bedenkingen werden echter door de vakgeleerden die hij hierover raadpleegde als ongegrond afgewezen en zijn waarnemingen werden volgens Newtons inzichten verklaard.
Waar ligt het kernpunt van deze zaak? Volgens Goethes wereldbeschouwing zijn er twee bronnen waaruit onze kennis omtrent de anorganische wereld voortvloeit: de zintuiglijke waarneming en het denken. Dit laatste moet in Goethes zin beschouwd worden als waarnemingsorgaan voor de ideële samenhangen die de zintuiglijke verschijnselen in een zinrijk wereldgeheel integreren. Voor Goethe waren de kleuren resultaten van een proces dat zich tussen het licht en de duisternis afspeelt en geen bestanddelen van het licht, zoals voor Newton.
De kleuren ontstaan volgens een ideële wetmatigheid die zich aan het denken openbaart. In het ongekleurde licht zitten de kleuren wel potentieel besloten, maar op ideële wijze. Newton heeft geen orgaan voor het ideële, allen voor het zintuiglijk-reële, en omdat hij de kleuren in het witte licht niet kan zien, fantaseert hij ze er in en duidt ten gevolge van deze onjuiste hypothese de prismatische verschijnselen op eenzijdig materialistische wijze.
Voortdurend zien wij dus dat de tegenstelling tussen Goethes wijze van beschouwing en de gangbare methodes van wetenschap berust op de principiële vraag welke rol het denken bij het wetenschappelijk onderzoek speelt, of anders uitgedrukt: is het denken waarnemingsorgaan voor geestelijke realiteiten waarin de zintuiglijke verschijnselen pas hun zin onthullen, of is het denken alleen maar registratiemiddel en zijn er eigenlijk geen geestelijke realiteiten doch slechts stoffelijke?
Hetzelfde dat Newton doet bij het licht, namelijk de ideële samenhang in de bewegende materie leggen, doen de aanhangers van de darwinistische evolutieleer die het ‘oerdier’, dat Goethe zocht als analogon van zijn oerplant, als het stoffelijke verschijnende eerste diertje op aarde beschouwen, waaruit zich ale latere diersoorten inclusief de mens zouden hebben ontwikkeld langs de materiële weg. Ook daarbij wordt de fout gemaakt dat het scheppende principe (oerplant, oerdier) – Goethe noemde het ‘Typus’ – dat zich aan het aanschouwende denken en niet direct aan de zintuigen openbaart, in de zintuiglijkheid getrokken wordt.
Goethes beschouwingswijze, zowel ten aanzien van de organische als de anorganische natuur, vond in de negentiende eeuw geen navolging die tot een bestendige Middeneuropese natuurwetenschap heeft geleid. Belangrijke onderzoekers en denkers die in de eerste helft van de negentiende eeuw nog direct bij hem aanknoopten of in een richting werkten die nauw met de zijne verwant was, konden niet de stappen doen welke Rudolf Steiner (fakkeldrager van het Rozenkruis 16) pas aan het eind van die eeuw deed, namelijk een kentheoretische grondslag voor de wijze van natuurbeschouwing te leggen en vervolgens deze niet-materialistisch natuurwetenschap haar noodzakelijke verlengstuk te geven in een wetenschap van de geest.
Het Middeneueropese idealisme als wereldbeschouwing kwam wel tot het denkend aanschouwen van de idee, maar miste de kracht tot het leven in de idee door te dringen. Voorlopig moest het materialisme zegevieren.
Dit had tot gevolg dat in de twintigste eeuw het denken zelf meer en meer van een waarnemingsorgaan voor een bovenzinnelijke, ideële werkelijkheid werd tot antenne voor een onderzintuiglijke of ondernatuurlijke werkelijkheid. Sedert de zeventiende eeuw had het denken zich al uitsluitend op de kwantitatieve zijde van de wereld gericht; daardoor was een mathematisch-mechanistisch wereldbeeld ontstaan, dat wil zeggen: een wereldbeeld dat uitsluitend met aardse (dode) krachten rekening houdt.
Door de ontwikkeling van de atoomtheorie, de ontdekkingen op het gebied van elektriciteit, van de stralingsverschijnselen en het uiteenvallen van zware chemische elementen (radium, polonium, uranium) richtte het denken zich op zogenaamde krachtvelden die als zodanig onzichtbaar zijn, doch waarmee men technisch bleek te kunnen werken. Het vijfde ‘natuurrijk’, dat van de moderne techniek, ontstond. Rudolf Steiner wijst erop dat hier krachten aan het werk zijn, die als ‘gevallen’ kosmische krachten beschouwd moeten worden. De moderne mens liet zich steeds sterker met zijn wil aan dit ondernatuurlijke rijk kluisteren, met ontstellende gevolgen voor de levenssfeer van de aarde.
Het eminente belang van Goethes natuurwetenschappelijk werk is gelegen in het feit dat hij tegenover de neergaande lijn van de ontwikkeling – een lijn van kennis die ten dode voert – een opgaande lijn in beweging zette. Hij inaugureerde een wetenschap van het leven, dat wil zeggewn, hij baande een weg voor het moderne bewustzijn naar het bovenzinnelijke, want de levensverschijnselen zijn uitdrukkingen van een hoger principe dan het aards-mechanistische.
Zo was het ook met zijn onderzoekingen op anorganisch gebied. Hij zonderde het kwalitatieve (kleur, klank, enzovoort) als het zogenaamd subjectieve neit af van het kwantitatieve (uitbreiding, beweging), het zogenaamd objectieve, maar legde de objectieve grondslag voor een wetenschap van het kwalitatieve. Oook daarmee wees hij een weg om van het aards-mechanistische op te stijgen tot een kosmisch geestelijke werkelijkheid, want de zintuigkwaliteiten die de gangbare wetenschap als subjectief en dus onwezenlijk terzijde schuift, zijn juiste die welke met het kosmische samenhangen.
Bron: ‘Goethe en Europa’ door Willem Frederik Veldman