LEES MEER EN DOWNLOAD HET GRATIS GEDEELTE VAN TAO EN TEH
Kijk naar Tao: ge ziet het niet, want het is zonder kleur.
Luister naar Tao: ge hoort het niet, want het is geluidloos.
Tast naar Tao: ge voelt het niet, want het is zonder lichaam.
Woorden ontbreken, om deze drieledige wezenloosheid te kenschetsen:
zij is niets anders dan één oneigenschappelijkheid.
Tao’s boven is niet in het licht; zijn onder is niet in het donker.
Tao is onveranderlijk en onnoembaar en schijnt onbestaanbaar.
Het is de vorm van het vormloze; het beeld van het beeldloze.
Het tart het denkvermogen.
Ge loopt het tegemoet en, ge ziet niet zijn aanschijn;
ge volgt het en ge ziet niet zijn rug.
Zó is het Tao, dat de Ouden volgden.
Slechts op hun wijze zult ge het heden kunnen regeren.
Volg de Ouden en ge houdt de draad van Tao in uw hand.
Het ontastbare – veertiende spreuk
102
De zin die zoekt, doch niet ontwaart
De ‘atmosfeer’ der aardsche dingen,
Is als een scherp geslepen zwaard,
Dat tracht het luchtruim te doordringen.
103
Zoo sluimert in den schoot der eeuw’ge harmonie
Het ongeboren lied, met ooren niet te hooren.
De zinnen ondergaan de klank als melodie,
Maar ‘t ruischen van de bron, gaat in die klank verloren.
104
O, handen, die vormen de kneedbare dingen,
O, handen, die spier zijn en knoken en pees,
O, handen, die zeeg’nen, in wanhoop zich wringen,
Gij tast naar het ‘wezen’, doch grijpt in het vleesch.
105
‘Drie-eenheid’, bovenzinn’lijk, en niet te onderscheiden,
Gevoeld – gezien – gehoord, daaruit geopenbaard.
Drieheid in één vervloeid, als het ‘nu moment’ der tijden,
De éénheid als begrip, dat ‘véél’ in ‘één’ verklaart.
106
Het denken kent alleen
Het ding in zijn verschijning.
‘t Is groot of nietig, ‘één’.
En ‘één’ kent geen verkleining.
107
Het denken kent als éénheid, het alomvattend wijde:
‘Beneden diepste diepten’, ‘hoog boven ‘t allerhoogst’.
Het vat de oorzaak samen, in haar verschijnings-zijde,
Vat ploegen, groeien, maaien, dus samen in: ‘de oogst’.
108
‘Drie in één’, is niet in drie te deelen.
Toch is één, uit drie ontstaan.
Veel maal één – maakt nog niet één uit velen.
Eén kan boven velen gaan.
109
Het denken omvat het ‘ééne’, als eeuwig onbestemd.
Want eeuwig ontstaat uit het ééne het ander.
Eind’looze variant, op trilling der oertoon afgestemd.
Aldus rijgt de tijd uur na uur aan elkander.
110
Vormlooze vorm.
Verschijninglooze verschijning.
Normlooze norm,
Verdwijninglooze verdwijning.
111
Niet uiteen te zetten en niet saam te vatten.
Wie maakt om het hart een levend mensch?
Wie dan maakt het ‘natte’, zonder water spatten?
Wie maakt het verlangen zonder wensch?
112
Beginloos – eind’loos in één begrip.
‘Nu’ is het verloren verleden.
Kip legt het ei, uit het ei de kip.
Welk ei baart den haan die moet treden?
113
De ‘Baan’ herkennen, is in de oorzaak leven.
Van het uitgestraalde, straalpunt zelf te zijn.
Het eeuwig nemen, wordt tot eeuwig geven.
Zoo verloopt de ‘Baan’ in vastgelegde lijn.
114
De oorsprong van den stroom, is niet in zee te vinden.
De kracht die leven wèkt, mondt uit in het bestaan.
Naar buiten is de stof, die waait met alle winden,
Naar binnen stroomt de ‘Baan’ door storm onaangedaan.
115
Eerst het rustpunt vinden,
Onbewogen staan.
Wat ons boeit – ontbinden,
Daarna voorwaarts gaan.
Bron: Tao, Universeel bewustzijn – Teh, Universeele bewustwording van E.J. Weltz en C. van Dijk (verschenen in oktober 2019)