Gerbrand Bredero – dichter en toneelschrijver voor de Nederduytsche Academie – schreef boertig, amoureus en aandachtig werk

Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1585 1618) is een uitermate typische figuur. Typisch voor het Nederlandse, speciaal het Amsterdamse leven in het begin van de 17e eeuw, typisch ook  door de liefde die hij voor die stad, voor al de hem omringende werkelijkheid  toont; een liefde, verrast aan die van de in die tijd opbloeiende Hollandse schilderschool, de school van het realisme, mits men dat woord niet opvat in 19e eeuwse zin: dan is namelijk ‘realisme’ gebruikelijk in de betekenis van ‘verfoeide werkelijkheid’! En naast die liefde voor de wereld en haar verschijningsvormen heeft Bredero tevens een evenzeer echte vroomheid, die hem, bij tijden, de wereld doet verwerpen. 

Deze beide stemmingen, en zijn vele verliefdheden, leren we kennen in zijn ‘Groot Lied-boeck’; dat onderverdeeld is in een ‘boertigh’, ‘amoureus’ en ‘aendachtigh’ liedboek. In het boertig liedboek vinden we menig aardig taveerne-tafereel, menig ander grappig toneeltje ook uit het vaderlandse volksleven, soms min of meer gedramatiseerd, zoals ‘Een oudt bestevaertje (grootvader) met een jong Meysjen’; genrestukjes zoals ook Jan Steen ze met nog meer kracht en fijnheid zou weergeven; men denke aan zijn ‘De ouder vrijer’, ‘Het bezoek van de dokter’, De Sint Nicolaasavond, Het driekoningenfeest’, die met verf beschreven Brederootjes zijn. 

Naast de gevoelens die zich in het boertig liedboek uiten, zijn er ook even oprechte gevoelens van godsdienstige aard, die hij in zijn ‘aendachtige’, dat zijn vrome en stichtelijke, liederen ontboezemt. Vooral in het laats van zijn leven kende hij die zelfverwerping en kleinachting van het aardse, waarvan de volgende uiting een van de sterkste is. 

GEESTG-LIED VAN BREEROO

Ick schou de Wereld an.

Wat dat de wereld is,
Dat weet ick al te wis
(God betert) door ’t versoecken
Want ick heb daer verkeert
En meer van haer geleerd
Als van de beste boecken. 

Want of ick schoon al las
Het geen so kunstich was
Als Goddelijck geschreven,
Ten gingh ter ziel, noch sin
Soo nyver my niet in
Als t’ eygen selfs beleven.

Nu heb ick ’t al versocht:
Soo dol, als onbedocht,
Soo rauw als onberaden.
Och Godt! Ick heb te blind
En al te seer bemind
De dingen die my schaden.

Een hoofd vol wind en wijn,
Een hart vol suchts en pijn,
Een lichaem gans vol qualen,
Heeft Venus en de kroes,
Of selfs die lede droes
My dickwijls doen behalen. 

Och! een bedroeft gemoed,
En een hert weer verwoet
Van duysent na berouwen
Van overdaet en lust,
Met een ziel ongerust
Heb ik in ’t lest behouwen.

Hoe streng breeckt my dit op:
Mijn kruyfde krulde kop
Die brengt mijn voor de jaren,
In mijns tijds Lenten voort
Op ’t swart, en ’t sweetigh swoort
Veel gryse grauwe hayren.

Wanneer een ander leyt
Gestreckt en uytgespreyt,
En rust met lijf en leden:
Dan plaagt my aldermeest
De quellingh van mijn Geest
Met beulsche wredicheden.

Dan dringht my door de huyt
Het bange water uyt
Door kommerlijke morgen,
Dies my het herte barst,
En wenscht also gheparst
Den ongeboren morgen. 

En nimmer ick den dagh
Alsoo geluckigh sagh
Dat sy my vol verblyden
Voorwaer ‘k heb uur noch tijd,
Of ellick heeft syn strijd,
Mijn lief, zijn leed, zijn lyden.

 Al ’t gene dat de lie’n
Ter wereld mogen sien,
Of immermeer verwerven,
En wensch ick niet soo seer,
Als saligh in den Heer
Te leven en te sterven. 

Ook ‘in ’t amoureuze’ heeft Bredero heel mooie gedichten gemaakt, maar we willen thans alleen nog een ogenblik verwijlen bij zijn prestaties als toneeldichter. Hij heeft een aantal ridderspelen gemaakt naar Spaanse Armadisromans, en een van dezelfde soort naar het Frans. Dan nog een  – onvoltooid – herdersspel Angeniet, terwijl hij begonnen is met de dramatisering van het bekende Middeleeuwse lied ‘Het daghet uyt den Oosten’, een ander heeft dit spel, zonder veel smaak, twintig jaar na Bredero’s dood afgemaakt. 

Maar het belangrijkste deel van zijn dramatische arbeid is het komische deel. Dat was ook al wel in de ridderspelen aanwezig, in de vorm van komische intermezzi; die met het eigenlijke spel soms wel, soms niet in verband stonden. De algemene bedoeling van deze tussenspelen is, dat zij met tafereeltjes van ‘low life’ een tegendeel vormen moeten tot het pathos van de hoofdpersonen uit het eigenlijke stuk. En dan zijn er kluchten – Klucht van de Koe, De Meulenaar en Symen onder Soeticheyt – en zijn groeten blijspelen Moortje en Spaanse Brabander.

Bron: Prof.dr. J.L. Walch, Het boek der wereldliteratuur