Friedrich Hölderlin – biografie van een mysterieuze dichter door Rüdiger Safranski

BESTEL HET EBOOK HÖLDERLIN

‘Hölderlin’ is een biografie van meesterbiograaf Rüdiger Safranski. Friedrich Hölderlin (1770-1843) geldt nu als een klassieke schrijver in de Duitse literatuur, maar zijn literaire kwaliteit werd pas in de twintigste eeuw gezien. Hölderlin was ertoe voorbestemd om predikant te worden, maar hem stond al vroeg slechts één ideaal voor ogen: dichter zijn en zijn idealen uitdragen door middel van zijn poëzie.

Hij leefde in politiek verwarrende tijden: de Franse Revolutie, de teloorgang ervan, de restauratie van oude waarden. Hij, bezield door grote politieke, poëtische en persoonlijke visioenen, wist er geen raad mee, raakte in de versukkeling, werd opgenomen in een psychiatrische inrichting en na een jaar als ongeneeslijk ontslagen – waarna hij de rest van zijn leven in een torenkamer in Tübingen leefde, zesendertig jaar lang, Hij schreef een roman, ‘Hyperion’, en een relatief gering aantal gedichten.

VOORWOORD

Goddelijk vuur spoort aan ook, bij dag en bij nacht
Om op te breken.
Kom dan! dat wij het opene schouwen,

heet het in ‘Brood en wijn’ van Höl­derlin, de mooiste en machtigste elegie in de Duitse taal. We zullen er amper in slagen dichter bij Höl­derlin te komen als we ongevoelig blijven voor goddelijk vuur, hoe je de betekenis ervan ook wilt opvatten.

Wat is het dus voor vuur dat in het leven en de poëzie van Hölderlin brandt? Dat is de vraag waaraan ik me in dit boek wil wijden. Als Höl­derlin later op zijn leven terugkeek, leek het hem alsof hij altijd al gedicht had. Het poëtisch woord was voor hem als lucht om te ademen. In zijn poëzie was hij geheel op zichzelf en tegelijk verbonden met een geheel, in een denkbeeldige gemeenschap. Nogmaals ‘Brood en wijn’:

Vader Ether! zo klonk het en vloog van tong tot tong
Duizendvoudig, er verdroeg geen het leven alleen;
Verdeeld verheugt zulk goed en geruild met vreemden
Wordt het een jubel […]

Poëzie was voor Höl­derlin leeftocht, in de hoogste zin, in eenzaamheid en verbondenheid. Zijn moeder kon dat niet begrijpen, ze wilde dat hij predikant werd. En de jonge Höl­derlin ging eerst braaf de weg die daarheen leidde, in Württemberg werden het de kloosterschool Denkendorf, daarna Maulbronn en ten slotte het Stift in Tübingen. Daar raakte de dichter, die hij zich toen al voelde, ook bezield door de filosofie, waarvan in die tijd een opwindende sfeer van vernieuwing uitging. Hegel, Schelling en Höl­derlin onderhielden in het Stift een vriendschapsband, die ze hun ‘onzichtbare kerk’ noemden. Dat is geen onbeduidende episode in de ontwikkeling van het Duitse idealisme geweest.

Als het in 1796 in het legendarische document over de gezamenlijke filosofie van de vrienden — later het ‘oudste systeemprogramma van het Duitse idealisme’ genoemd — stoutmoedig en jeugdig bezield heet: ‘we moeten een nieuwe mythologie hebben’, dan was dat een belofte die ieder van de vrienden op zijn eigen wijze zal inlossen; maar het was Höl­derlin die geen genoegen nam met alleen filosoferen over die mythologie. Hij zette zijn leven in om die poëtisch te scheppen. Maar daarvoor moest hij zich van de filosofie bevrijden, die hem aanvankelijk zo aangevuurd had. Als dichter steeg hij erboven uit. In zijn meest geïnspireerde momenten kon hij schrijven: Maar wat blijft, dat schenken de dichters.

De vriendschapsband met Hegel en Schelling zou verwateren. Maar Höl­derlin bleef niet alleen. Die buitengewoon mooie jongeman was altijd omringd door mensen die zijn nabijheid zochten. Vrouwen raakten verliefd op hem, en mannen ook. De hoogtepunten waren zijn liefdesrelatie met Susette Gontard in Frankfurt en zijn vriendschap met Isaac von Sinclair.

Susette en Höl­derlin vonden elkaar, maar konden niet bij elkaar blijven. Een tragisch verhaal, verheerlijkt in het beeld van Diotima in Hyperion, de enige roman van Hölderlin. Sinclair, die ook in Hyperion voorkomt, betrok Höl­derlin, de enthousiaste republikein, bij zijn revolutionaire intriges. Zo kwam ook Höl­derlin in het vizier van de opsporingsambtenaren van de staat. Dat heeft uiteindelijk ongetwijfeld zijn geestelijke instorting bespoedigd.

Höl­derlin, op de vlucht voor het beroep van predikant, probeerde als huisleraar zijn geld te verdienen en moest steeds weer bedelen om financiële steun bij zijn moeder, die zijn niet onaanzienlijke vermogen, dat hij van zijn vader had geërfd, beheerde. Indien zij haar zoon zijn erfdeel had doen toekomen, was zijn leven vast anders verlopen. Innerlijke onafhankelijkheid moet sowieso altijd bevochten worden, maar iets meer uiterlijke onafhankelijkheid zou hem menige vernedering hebben bespaard.

Höl­derlin bleef als dichter tijdens zijn leven een geheimtip. Schiller probeerde hem te steunen. Goethe was minzaam, meer niet. Voor Höl­derlin in 1802 naar Bordeaux vertrok, schreef hij aan een vriend: ze kunnen me niet gebruiken.

Na zijn mysterieuze terugkomst uit Bordeaux, een halfjaar later, trok Höl­derlin zich langzaam in zichzelf terug. Maar hij slaagde erin nog een aantal geniale gedichten te schrijven voordat hij in de herfst van 1806 van Homburg naar Tübingen werd gebracht, naar een psychiatrische inrichting. Een jaar later nam meubelmaker Zimmer hem in zijn huis in Tübingen op, waar hij de tweede helft van zijn leven, zesendertig jaar lang, in de torenkamer doorbracht, met schitterend uitzicht op de Neckar, waaraan hij in vroegere tijden een gedicht had gewijd.

De eerste jaren kende hij aanvallen van razernij, daarna werd hij rustig, was alert, niet gevoelloos, praatte onafgebroken met zichzelf, was ook aanspreekbaar, als hij met mensen verkeerde bij wie hij een onbevangen genegenheid bespeurde. Zijn trots bleef hij behouden.

Höl­derlin wist heel goed dat hij Höl­derlin was, ook al noemde hij zichzelf soms anders. Maar vaak was hij ook verdrietig. Dan dichtte hij, staande aan zijn lessenaar en met zijn linkerhand het metrum meetikkend:

Het aangename dezer wereld heb ik genoten,
De uren van mijn jeugd zijn hoelang! hoelang! vervloten,
April en mei en juli zijn vervaagd,
Ik ben niets meer, ik leef niet meer zo graag!

Zo leefde hij voort, tot 1843. Zijn grote doorbraak maakte hij niet meer mee. Die kwam pas rond 1900. Sindsdien leeft Höl­derlin in het culturele geheugen voort, onvergetelijk. Maar als ‘klassieke schrijver’ of als een al bijna mythische figuur. Heel ver weg in elk geval. Daarom deze toenadering, in alle behoedzaamheid. Kom! in het opene, vriend!

HOOFDSTUK 1

Afkomst. Eerbaarheid. Höl­derlins gevoel van eigenwaarde.
Zijn vaders overlijden, zijn moeder blijft.
Goden van zijn kinderjaren. Moederrelatie.
Köstlin. Wonderkind Schelling.

Friedrich Höl­derlin, die op 20 maart 1770 geboren werd in Lauffen aan de Neckar, groeide op in het milieu van de Zwabische ‘eerbaarheid’. Zo noemde de zelfbewuste elite van de hogere middenklasse zich, die voornamelijk bestond uit overheidsambtenaren en functionarissen van de evangelische kerk. Een vrome levenswandel, althans naar buiten toe, was verplicht, daar werd onderling streng op gelet. De kerk rekruteerde binnen de ‘eerbaarheid’ haar nieuwe generatie, onder toezicht van en financieel gesteund door de regerend vorst.

Sociaal bleven ze onder elkaar en huwden ook binnen hun kring. Zo kwam het tot wijdvertakte familierelaties binnen het milieu en zo konden ze terugblikken op een gemeenschappelijke geschiedenis. De Höl­derlins behoorden tot die ‘eerbaarheid’, op een speciale manier zelfs. Want Höl­derlins moeder, dochter van een predikant uit de Zabergäu, stamde af van de zogenaamde ‘Zwabische geestesmoeder’ Regina Bardili (1599–1670). Via haar was Höl­derlin verre familie van Schelling, Hegel, Uhland en Karl Friedrich Reinhard, ook een voormalige student van het Stift, die in het revolutionaire Frankrijk opklom tot minister van Buitenlandse Zaken.

In die kringen steunde men elkaar, waakte streng over de reputatie, gedroeg zich meestal vroom, en was ijverig, zelfbewust en trots op de eigen moraal, waarmee men zich afzette tegen de gewantrouwde zedeloosheid aan het hof van de vorst.

Vader Heinrich Friedrich was hofmeester van het klooster, net als de grootvader. Hij beheerde de landgoederen van het geseculariseerde klooster Regiswindis in Lauffen. Een vooraanstaande baan, die behoorlijk wat geld in het laatje bracht. De grootvader had in zijn functie al enig vermogen vergaard, dat Heinrich Friedrich, een bekwame jurist, had weten te vergroten. Maar veel tijd had hij daar niet voor, want al in 1772, slechts twee jaar na Friedrich Höl­derlins geboorte, overleed deze opgewekte, sociale, aan wereldse geneugten gehechte en tot op dat moment kennelijk kerngezonde man geheel onverwachts aan een beroerte.

Friedrich heeft waarschijnlijk geen echte herinnering aan dat vroege verlies gehad, ook al roept hij als knaap de begrafenis melodramatisch in zijn herinnering op: De lijkstoet trok opwaarts, En het schijnsel van de fakkels viel op de dierbare kist, […] Toen ik, een zwakke stamelende knaap nog, o Lieve Vader zaliger! jou verloor (gecit. naar Chronik, 12).

De jonge moeder bleef alleen achter met drie kinderen. Friedrich, een eenjarig zusje, dat spoedig erna stierf, en het vlak na de dood van de vader geboren zusje Maria Eleonora Henrike, kortweg Rike. De ‘mooie weduwe’, zoals de moeder werd genoemd, bleef niet lang alleen. Een vriend van de overleden vader, Johann Christoph Gok, dong naar haar hand. Hij was de zoon van een eenvoudige schoolmeester, behoorde dus nog niet tot de ‘eerbaarheid’, maar als bekwame klerk in Lauffen kwam hij er langzamerhand wel voor in aanmerking.

Net als eerder Höl­derlins vader was Gok goed bevriend met de invloedrijke hoge ambtenaar Bilfinger. Toen die naar Nürtingen werd overgeplaatst, volgde Gok hem en begon daar met steun van Bilfinger een wijnhandel. Tussen hem en de ‘mooie weduwe’ ontstond spoedig een verhouding. Gok was vermoedelijk geen berekenend type, hij stond bekend als een oprechte en onbaatzuchtige man, maar toch zal het vooruitzicht op een goede partij hem hebben aangemoedigd, want de jonge weduwe was een vermogende vrouw.

INHOUDSOPGAVE

Voorwoord

Hoofstuk 1
Afkomst.
Eerbaarheid.
Höl­derlins gevoel van eigenwaarde.
Zijn vaders overlijden, zijn moeder blijft.
Goden van zijn kinderjaren.
Moederrelatie.
Köstlin.
Wonderkind Schelling.

Hoofdstuk 2
Denkendorf.
Kloosterleven.
Brief aan Köstlin.
Piëtistische zielsbeproeving.
Zelfhandhaving van een ziel tegen het ‘wereldlijke’.
Angst voor zelfverlies.
Het liberale Maulbronn.
Eerste liefdesrelatie.
Pindaros’ vlucht en Klopstocks grootheid.
Als dichter ter wereld komen.

Hoofdstuk 3
Stift in Tübingen.
Het verlangen om te leren.
Höl­derlin studeert Kant en Spinoza.
Het verstand en de motieven van het hart.
Religie der liefde.
De vriendenclub en het ‘Rijk Gods’.
Hegel.
Schelling.
Revolutionaire geestdrift in het Stift.
De ‘genius van de moed’.

Hoofdstuk 4
Filosofische troonsbestijging van de scheppende verbeeldingskracht.
Zelfmachtiging.
De dichtersclub.
Magenau.
Neuffer.
Stäudlin.
Vroege hymnen, al te verheven.
Literatuur en leven.
Höl­derlin geen romanticus.
De graecomanie, Schillers ‘De goden van Griekenland’ en Höl­derlins Klassieke Oudheid.
Terugkeer van de goden?
Begin van Hyperion.

Hoofdstuk 5
De tijd in het Stift loopt ten einde.
Politieke onlusten.
Renz.
Liever huisleraar dan predikant.
Charlotte von Kalb.
Höl­derlin bij Schiller in Ludwigsburg.
Elise Lehret.
Afscheid en vertrek naar Waltershausen.

Hoofdstuk 6
Waltershausen.
Vanuit de verte vriendschappen onderhouden.
Liefdesrelaties zonder belang.
Marianne Kirms.
Hyperion.
Het eerste fragment.
Griekenland is erg in trek.
De roman.
Höl­derlin zoekt succes bij het publiek.
Voorwoord voor Hyperion.
Excentriciteit en zondeval.
Zoektocht naar het vervullende zijn.
Extatische ogenblikken, maar niet van lange duur.

Hoofdstuk 7
Schiller publiceert het Hyperion-fragment.
Moeilijkheden met de pupil.
Het probleem van de onanie.
Scheiding van huize Kalb.
Schillers ‘dierbaarste Zwaab’.
Mislukte ontmoeting met Goethe.
Fichtes ‘ik’ en Höl­derlins zoektocht naar het zijn.
‘Oordeel en zijn’.
Herwerkingen van Hyperion onder filosofische invloed.

Hoofdstuk 8
Plotseling vertrek uit Jena.
Schillers nabijheid gezocht en ontvlucht.
Verstrikt in de filosofie.
Kwellende tegenstrijdigheden.
Filosofie van de vrijheid en de jonge Schelling.
Filosofie of poëzie.
‘Het oudste systeemprogramma van het Duitse idealisme’.
De creatie van een nieuwe mythologie en de schoonheid.

Hoofdstuk 9
‘Aan de natuur’ — door Schiller geweigerd.
De liefdesrelatie met Susette begint.
Idylle van Bad Driburg.
De eroticus Wilhelm Heinse als toezichthouder.
Ardinghello und die glückseligen Inseln.
De Franse opmars.
Politieke teleurstelling en hoop op de Duitse cultuurnatie.
Zelfhandhavingsdromen.
‘De eikenbomen’ — door Schiller geaccepteerd.

Hoofdstuk 10
Hyperion — de definitieve versie.
Wat erbij gekomen is.
De politieke strijd, de teleurstelling.
Alabanda en Sinclair.
Diotima en Susette.
Nieuw zelfbewustzijn.
De filippica tegen de Duitsers.
Het goddelijke.
De toppen van Höl­derlins verrukking.
Hyperion als roman over de geboorte van een dichter.
Goethe en Schiller overleggen over Höl­derlin.
Crisis in huize Gontard.
Höl­derlins vertrek.

Hoofdstuk 11
Met Sinclair naar Rastatt.
Nieuwe vrienden.
Revolutionaire verwachtingen.
Empedocles.
Alles op één kaart, politiek en persoonlijk.
Eenheidsmystiek en politiek.
De dramatische vorm gaat verloren, de politieke aanleiding ook.
Het eigene in Empedocles.
Tijdschriftproject — mislukt.
De heimelijke correspondentie met Susette.
Uitzichtloosheid.

Hoofdstuk 12
Höl­derlin blijft in het verborgene.
Maar zijn dichtwerk gaat machtig open.
De begenadigde zomer van 1800 bij Landauer in Stuttgart.
Kom! in het opene, vriend!
De grote hymnen en elegieën.
‘De tocht naar buiten’.
‘Menons klagen om Diotima’.
‘De Archipelagus’.
‘Brood en wijn’.

Hoofdstuk 13
De genietingen van het gewone.
‘Avondfantasie’.
Hauptwil.
Vaderland.
De revolutiegezinde Höl­derlin.
De vrede van Lunéville.
Keerpunt, eschatologie.
‘Vredesfeest’.
De geboorte van een gedicht uit een ander.
‘Als wanneer op een feestdag…’ en ‘Helft van het leven’.
‘Thuiskomst’.
Hulpkreet aan Schiller.
‘Ze kunnen me niet gebruiken’.

Hoofdstuk 14
De winterreis naar Bordeaux.
De betovering van de plaats.
Raadselachtig vertrek.
Speculaties.
Onder de slagen van Apollo.
Susettes dood.
Aankomst in Stuttgart en Nürtingen, verward, verwaarloosd.
Razernij.
Tegen zijn moeder.
Met Sinclair naar Regensburg.
De ‘Patmos’- hymne.
‘Aandenken’.

Hoofdstuk 15
Dwars door de velden naar Murrhardt, naar Schelling.
Höl­derlins Sophocles-vertalingen.
Het vreemde wordt vreemder.
Verhuizing naar Homburg.
Noodlottige avondjes in Stuttgart.
De aanbrenging door Blankenstein.
Sinclairs arrestatie.
Proces wegens hoogverraad.
Höl­derlin in het vizier.
‘Ik wil geen jakobijn zijn!’
Höl­derlin verwoest de piano.
Opgehaald.

Hoofdstuk 16
In Autenrieths psychiatrie.
Bij meubelmaker Zimmer.
In de toren, kamer met uitzicht.
Leefbaarheid.
Nog steeds een mooie man.
Brieven aan zijn moeder.
Aan de piano, zingen.
Gedichten voor de vuist weg.
Als een gek?
De hoofdbronnen: Varnhagen von Ense, Wilhelm Waiblinger en Christoph Schwab.
Als de
fantasie zich ten koste van het verstand verrijkt.
Höl­derlins zachte dood.

Hoofdstuk 17
Romantici ontdekken Höl­ derlin.
Bettine en Achim von Arnim.
Brentano, Görres.
De trouwe Zwaben, het Jonge Duitsland.
De eerste uitgaven.
De jonge Nietzsche leest Höl­derlin.
Hellingrath en Stefan George ontdekken Höl­derlin.
De doorbraak.
Het misbruik.
Heidegger leest Höl­derlin.
Na 1945: vol eindeloze duiding!

Bibliografie
Tijdlijn
Namenregister

BESTEL HET EBOOK HÖLDERLIN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BIOGRAFIEËN DOOR RUDIGER SAFRANSKI