Het boek van Mirdad is een spirituele klassieker. Het verhaal begint met de ontmoeting tussen De Oudste en de bewaarder van het boek van Mirdad. Zij spreken met elkaar over het leven. De bewaarder krijgt de opdracht het boek te bewaren als de Oudste verdwijnt. Het is zijn taak om de inhoud van het boek door te geven. Het boek van Mirdad is geschreven voor mensen die een antwoord zoeken op vragen die wel worden toegeschreven aan de sfinx: wie ben ik, waar kom ik vandaan, waar ga ik heen? Naimy maakt duidelijk dat het antwoord op deze vragen in het hier en nu gevonden kan worden. De vertelling is een boodschap van het Licht.
Hieronder volgt de geschiedenis van Het boek van Mirdad van Mikhail Naimy in drie gedeelten: de gebonden abt, de vuurstenen helling en de bewaarder van het boek. Daarna volgt de inhoudsopgave met de 37 hoofdstukken van het boek van Mirdad met hier en daar links naar bepaalde hoofdstukken. De namen van de personen in Het boek van Mirdad onthullen iets van hun karakter.
I De gebonden abt
In de Melkwitte Bergen, op de hoge top die bekend is als de Altaarpiek, staan de omvangrijke, sombere ruïnes van een monnikenklooster dat eens vermaardheid genoot als De Ark. Overleveringen plachten het te verbinden met een grijze oudheid, die teruggaat tot de zondvloed.
Talrijke legenden zijn rondom de Ark geweven, maar het meest levend bij de plaatselijke bergbewoners, te midden van wie ik toevallig eens, in de schaduw van de Altaarpiek, een zomer heb doorgebracht, is wel de volgende:
Vele jaren na de grote zondvloed zwierven Noach en zijn gezin en hun nakomelingen in de Melkwitte Bergen, waar zij vruchtbare valleien, overvloedige stromen en een zeer gelijkmatig klimaat vonden. Daar besloten zij zich te vestigen.
Toen Noach zijn einde voelde naderen, riep hij zijn zoon Sem bij zich, die, evenals hij, een dromer was en een visionair en sprak tot hem: ‘Zie, mijn zoon, je vaders oogst aan jaren is buitengewoon rijk geweest. Maar nu is de laatste schoof klaar voor de sikkel. Jij en je broers en je kinderen en kleinkinderen zullen de ontluisterde aarde opnieuw bevolken en je zaad zal zijn als het zand van de zee, gelijk God mij beloofd heeft.
Toch worden mijn vliedende dagen door een zekere vrees verontrust, namelijk deze, dat de mensen te eniger tijd de zondvloed en de lusten en slechtheden die hem hebben opgeroepen zullen vergeten. Zij zullen ook de Ark vergeten en het geloof dat haar gedurende honderdvijftig dagen in triomf over de furiën van de wraakzuchtige diepten droeg. Evenmin zullen zij het nieuwe leven dat uit dat geloof voortkwam in gedachten houden, en waarvan zij de vruchten behoren te zijn.
Daarom verzoek ik je, mijn zoon, bouw, opdat zij niet zullen vergeten, een altaar op de hoogste piek van deze bergen, welke piek voortaan bekend zal zijn als de Altaarpiek. Verder vraag ik je: bouw rondom dat altaar een huis dat in alle bijzonderheden zal overeenkomen met de Ark, maar in veel kleinere afmetingen en dat bekend zal zijn als De Ark.
Op dat altaar zal ik mijn laatste dankoffers brengen. En houd van het vuur dat ik daarop zal doen opvlammen, een licht, voortdurend brandende. Wat het huis betreft, maak daarvan een heiligdom voor een kleine gemeenschap van uitgelezen mensen, van wie het aantal nooit groter zal zijn dan negen, noch ooit kleiner dan negen. Zij zullen bekend zijn als de Arkgenoten. Wanneer een van hen sterft, zal God onmiddellijk een ander in zijn plaats stellen. Zij zullen het heiligdom niet verlaten, maar er voor al hun dagen in worden opgenomen en daar heel de strenge eenvoud en ingetogenheid van de Moeder-Ark in praktijk brengen, terwijl zij het vuur van het geloof brandend houden en de Allerhoogste om leiding vragen voor zichzelf en hun medemensen. In hun stoffelijke behoeften zal worden voorzien door de milddadigheid van de gelovigen.’
Sem, die aan zijn vaders lippen had gehangen bij elk woord dat hij sprak, onderbrak hem om de reden te vernemen aangaande het getal negen en waarom niet meer en niet minder. De hoogbejaarde patriarch legde het hem uit, zeggende: ‘Negen, mijn zoon, is het getal van hen die met de ark voeren.’
Maar Sem kon er slechts acht tellen: zijn vader en moeder, hijzelf en zijn vrouw, en zijn twee broers en hun vrouwen. Daarom brachten zijn vaders woorden hem in de war. Noach, die de verwarring van zijn zoon bemerkte, legde verder uit: ‘Zie, mijn zoon, ik onthul je een groot geheim. De negende persoon was een verstekeling die alleen door mij gekend en gezien werd. Hij was mijn onafscheidelijke metgezel en mijn roerganger. Vraag mij niet meer over hem, maar vergeet vooral niet hem een plaats in te ruimen in je heiligdom. Dit zijn mijn wensen, Sem, mijn zoon. Zorg dat ze vervuld worden.’
En Sem handelde zoals zijn vader hem bevolen had.
Toen Noach tot zijn voorvaderen was verzameld, begroeven zijn kinderen hem onder het altaar in de Ark, die vele generaties lang in geest en in waarheid precies het heiligdom bleef dat de eerbiedwaardige overwinnaar van de zondvloed zich gedacht en verordineerd had.
In de loop van de eeuwen echter begon de Ark langzamerhand van de gelovigen giften aan te nemen die haar behoeften ver te boven gingen. Dientengevolge werd zij ieder jaar rijker aan landerijen, zilver en goud en edelgesteente.
Enkele generaties geleden, toen een van de negen juist was overleden, kwam een vreemdeling aan de poorten en verzocht in de gemeenschap te worden opgenomen. Volgens de overoude tradities van de Ark die nooit waren overtreden, had men de vreemdeling onmiddellijk moeten aanvaarden, daar hij de eerste was die terstond na de dood van een deelgenoot om toelating kwam vragen.
Maar de oudste, zoals de abt van de Ark werd genoemd, was in die tijd toevallig een eigenzinnig, wereldsgezind en hardvochtig man. Het uiterlijk van de vreemdeling die naakt en uitgehongerd was en overdekt met wonden stond hem niet aan en hij zei hem dat hij onwaardig was in de gemeenschap te worden opgenomen.
De vreemdeling bleef er echter op staan toegelaten te worden en door deze onverzettelijkheid ontstak de oudste zo in woede dat hij hem beval het terrein terstond te verlaten. Maar de vreemdeling hield vol, met klem van redenen en wenste niet weggezonden te worden. Tenslotte overreedde hij de oudste hem als knecht op te nemen.
Lang wachtte de oudste of de Voorzienigheid een deelgenoot zou zenden, die de plaats van de gestorvene zou kunnen innemen. Maar er kwam niemand. Zo herbergde de Ark voor de eerste maal in haar geschiedenis acht deelgenoten en een knecht.
Zeven jaren gingen voorbij en het klooster werd zo rijk dat niemand zijn rijkdommen kon schatten. Het was eigenaar van alle landerijen en dorpen mijlenver in de omtrek. De oudste was zeer gelukkig en werd de vreemdeling goedgezind, daar hij meende dat deze de Ark geluk had gebracht.
Bij het gloren van het achtste jaar echter begon dit alles snel te veranderen. De eenmaal vreedzame gemeenschap kwam in gisting. De schrandere oudste vermoedde weldra dat de vreemdeling de oorzaak ervan was en besloot hem buiten de deur te zetten. Maar het was helaas te laat. De onder zijn leiding staande monniken waren voor geen enkele regel of rede meer vatbaar. In twee jaar tijd gaven zij alle bezittingen van het klooster, zowel de roerende als de onroerende, weg. De talloze pachters van het klooster maakten zij tot vrije eigenaars. En in het derde jaar verlieten zij het klooster. En wat nog ontzettender was: de vreemdeling sprak een vloek uit over de oudste, waardoor deze aan de terreinen van het klooster gebonden werd en stom werd tot op deze dag.
Zo luidt de legende.
Het ontbrak niet aan ooggetuigen die mij verzekerden dat zij bij vele gelegenheden, soms bij dag en soms bij nacht, de oudste hadden zien ronddolen over de terreinen van het verlaten en nu tot ruïne vervallen klooster. Toch was niemand ooit in staat geweest een woord uit hem te krijgen. Bovendien verdween hij altijd snel wanneer hij merkte dat iemand, man of vrouw, in zijn nabijheid was, maar niemand wist waarheen.
Ik moet zeggen dat deze geschiedenis mij van mijn rust beroofde. Het visioen van een eenzame monnik – of zelfs van zijn schaduw – die gedurende vele jaren ronddoolde over de binnenplaatsen van zulk een overoud heiligdom daarboven, op een zo verlaten piek als de Altaarpiek, vervolgde mij zozeer dat ik het niet kon verdrijven. Het kwelde mijn ogen; het hamerde in mijn gedachten; het geselde mijn bloed; het prikkelde mijn vlees en gebeente.
Tenslotte besloot ik de berg te gaan bestijgen.
II De vuurstenen helling
Aan de westzijde naar de zee gekeerd en met een breed, steil en rotsig front vele duizenden voeten erboven uitrijzend, verhief de Altaarpiek zich van verre uitdagend en afschrikwekkend. Toch werden mij twee tamelijk veilige toegangswegen gewezen, beide smal en bochtig en door vele afgronden omgeven – de een vanuit het zuiden, de andere vanuit het noorden. Ik besloot geen van beide te nemen. Tussen die twee kon ik een smalle, schijnbaar gladde helling onderscheiden die direct van de top van de berg naar beneden liep en bijna tot aan de voet reikte; deze helling leek mij de koninklijke weg naar de top. Zij trok mij aan met een geheimzinnige, bovenaardse kracht en ik besloot deze weg tot de mijne te maken.
Toen ik mijn besluit aan een van de plaatselijke bergbewoners kenbaar maakte, keek hij mij met een blik van ontzetting aan en riep, terwijl hij de handen ineensloeg, ontdaan uit: ‘De vuurstenen helling? Wees niet zo dwaas uw leven zó goedkoop te verdoen!Velen hebben die weg vóór u geprobeerd, maar geen is ooit teruggekeerd om het na te vertellen. De vuurstenen helling? Nooit, nooit!’
Daarop drong hij erop aan mij bij het beklimmen van de berg tot gids te dienen. Maar ik wees zijn hulp beleefd van de hand; ik kan niet verklaren waarom zijn vrees een averechtse uitwerking op mij had. In plaats van mij af te schrikken, spoorde ze mij aan en versterkte mij slechts in mijn vastbeslotenheid.
Op een morgen, toen het duister van de nacht nog maar langzaam plaats begon te maken voor het grauwe licht van de wordende dag, schudde ik de nachtelijke dromen van mijn oogleden en begaf mij, voorzien van mijn staf en van zeven broden, op weg naar de vuurstenen helling. De zachte adem van de vervliedende nacht, de snelle polsslag van de geboren-wordende dag, een knagend verlangen om het mysterie van de gebonden monnik te ontraadselen, en een nog dieper knagend verlangen mij, al was het maar voor nog zo’n kort ogenblik, te bevrijden van het juk van mijzelf, scheen vleugels te verlenen aan mijn voeten en stuwkracht aan mijn bloed.
Ik ving mijn reis aan met een lied in mijn hart en vastbeslotenheid in mijn ziel. Maar toen ik, na een lange, opgewekte mars het laagste deel van de helling bereikte en opwaarts blikte om een indruk te krijgen van hetgeen mij wachtte, verstilde mijn gezang. Wat mij op een afstand een rechte, gladde, uitgeholde weg toegeschenen had, zo effen als een lint, strekte zich nu breed, steil, hoog en onoverwinnelijk voor mij uit. Zo ver mijn oog reikte zag ik omhoog en aan weerskanten niets dan gebroken vuurstenen van verschillende maten en vormen, waarvan zelfs de kleinste splinter scherp was als een naald of als een geslepen lemmet. Nergens ook maar een spoor van leven. Het gehele landschap was als met een somber, vrees aanjagend kleed overtogen, terwijl van de top zelfs geen glimp te zien was. Toch liet ik mij niet afschrikken.
Terwijl ik de ogen van de goede man die mij tegen de helling gewaarschuwd had nog op mijn gezicht voelde branden, riep ik mijn vastbeslotenheid te hulp en begon mijn tocht naar boven. Spoedig echter besefte ik dat mijn voeten alleen mij niet veel verder zouden brengen, want de vuurstenen gleden voortdurend onder mijn voeten vandaan en veroorzaakten een afschuwelijk geluid, alsof een miljoen mensen bezig was de wurgingsdood te sterven. Om enigszins vooruit te komen moest ik mijn handen, knieën en tenen in de beweeglijke stenen graven. Hoe wenste ik toen de behendigheid van een geit te bezitten!
Zigzag krabbelde ik langzaam naar boven, zonder mijzelf rust te gunnen. Ik begon te vrezen dat de nacht mij zou overvallen vóór ik mijn doel had bereikt, en aan terugkeren wilde ik zelfs niet denken.
De dag was nagenoeg ten einde toen ik plotseling door een hevige honger werd overvallen. Tot dat ogenblik had ik aan eten of drinken in het geheel niet gedacht. De broden die ik in een halsdoek om mijn middel had geknoopt, waren nu echter van onschatbare waarde. Ik haalde ze te voorschijn en wilde juist een stuk ervan afbreken toen de klank van een bel en een klagend geluid als van een rietfluit mijn oor trof. Wie zou dat verwacht hebben in deze troosteloze verlatenheid, waar alles met vuurstenen en nog eens vuurstenen bezaaid was.
Plotseling zag ik op de bergkam rechts van mij een grote zwarte belhamel verschijnen. In een ogenblik was ik aan alle kanten door geiten omringd. De vuurstenen maakten bij hen net zulk een hels lawaai als bij mij, maar bij hen klonk het minder afschuwelijk. Als op een teken vielen de geiten onder aanvoering van de belhamel op mijn brood aan, en zij zouden het zeker onder mijn handen vandaan hebben gehaald als ze daarvan niet waren weerhouden door de stem van hun herder, die – hoe en vanwaar weet ik niet – naast mij was komen staan. Het was een jongeman met een opvallend uiterlijk, lang, sterk en stralend. Een dierenhuid, om zijn lendenen geslagen, was zijn enige kleding en de rietfluit in zijn hand zijn enige wapen.
‘Mijn belhamel is een verwende geit’, zei hij zacht en glimlachend. ‘Ik voed hem met brood zo dikwijls ik het maar heb. Maar sedert vele, vele manen zijn hier geen brood etende schepselen voorbij gekomen.’ Waarna hij zich tot de belhamel keerde met de woorden: ‘Zie je hoe goed de fortuin zorgt, mijn trouwe belhamel? Wanhoop nooit aan de fortuin.’
Daarop bukte hij zich en nam een brood. Ik dacht dat hij honger had en zei vriendelijk en volkomen gemeend: ‘Wij zullen dit sobere maal samen delen. Er is genoeg brood voor ons beiden en ook voor de belhamel.’
Maar tot mijn stomme verbazing en ontsteltenis wierp hij het eerste brood voor de geiten, toen het tweede en het derde en zo tot het zevende toe, terwijl hijzelf van ieder brood een hap nam.
Ik was als door de bliksem getroffen en voelde boosheid in mij opkomen. Maar daar ik mijn hulpeloosheid besefte, beheerste ik mijn toorn zo goed mogelijk en, met vragende blik naar de geitenhoeder kijkend, zei ik half smekend, half verwijtend: ‘Nu u met het brood van een hongerige man uw geiten hebt gevoed, zou u hém nu niet willen voeden met een weinig van hun melk?’
Maar hij antwoordde: ‘De melk van mijn geiten is vergif voor dwazen; en ik zou niet willen dat een van mijn geiten schuldig zou zijn aan de dood van zelfs maar één dwaas.’
‘Maar waarom ben ik een dwaas?’
‘Omdat u zeven broden meeneemt voor een reis van zeven levens.’
‘Had ik er dan zevenduizend moeten meenemen?’
‘Welnee, helemaal geen!’
‘Wilt u mij dan vertellen dat ik zulk een lange reis had moeten ondernemen zonder enige mondvoorraad?’
‘De weg die niet voorziet in wat de reiziger nodig heeft, is geen weg om te gaan.’
‘Wilt u mij dan vuurstenen laten eten voor brood en mij mijn zweet laten drinken voor water?’
‘Uw vlees is voldoende voedsel en uw bloed is voldoende drinken. Bovendien is er de weg.’
‘U gaat te ver met uw spotternij, geitenhoeder. Toch zal ik u niet met gelijke munt betalen. Wie van mijn brood eet, wordt mijn broeder, al laat hij mij ook uitgehongerd achter. Het daglicht begint achter de berg schuil te gaan en ik moet voort. Zou u mij niet willen vertellen of ik nog ver van de top ben?’
‘U bent zeer dicht bij de vergetelheid!’
Daarop bracht hij de fluit aan zijn lippen en wandelde weg op de lugubere tonen van een melodie die klonk als een klacht uit de onderwereld. De belhamel volgde, met de rest van de geiten achter zich aan. Nog lang hoorde ik het schuiven en kraken van de vuurstenen en het geblaat van de geiten, vermengd met het klagende geluid van de fluit.
Ik was mijn honger geheel vergeten en begon met het herstel van wat de geitenhoeder van mijn wilskracht en vastbeslotenheid had tenietgedaan. Als de nacht mij dan toch in deze naargeestige massa glibberige, altijd schuivende vuurstenen moest overvallen, diende ik tenminste een plaats te zoeken waar ik mijn vermoeide botten zou kunnen uitstrekken, zonder vrees te hebben van de helling af te rollen. Ik hervatte dus mijn gekrabbel. Toen ik naar beneden keek kon ik nauwelijks geloven dat ik al zo hoog geklommen was. De voet van de helling was niet meer te zien, terwijl de top bijna binnen mijn bereik scheen.
Bij het vallen van de nacht kwam ik bij een paar rotsen die een soort grot vormden. Ofschoon de grot zich boven een afgrond welfde waaruit sombere, donkere schaduwen oprezen, besloot ik daar de nacht door te brengen.
Mijn schoenen waren aan flarden en met bloedvlekken overdekt. Toen ik probeerde ze uit te doen, bemerkte ik dat mijn huid eraan vastkleefde alsof ze eraan vast was geplakt. De palmen van mijn handen waren met rode kloven overdekt. Mijn nagels zagen eruit als de rand van een stuk bast dat van een dode boom was gerukt. Mijn kleren waren door de scherpe steenscherven flink gehavend, mijn hoofd was zwaar van de slaap en ik kon nergens anders meer aan denken. Hoe lang ik geslapen had – een ogenblik, een uur, of een eeuwigheid – weet ik niet. Maar ik werd wakker doordat ik voelde dat iets of iemand aan mijn mouw trok. Toen ik verschrikt en nog suf van de slaap overeind kwam, zag ik een jong meisje voor mij staan met een flauw lichtende lantaarn in haar hand. Zij was geheel naakt en haar gezicht en gestalte waren van een tere schoonheid. Een oude vrouw, die even lelijk was als het meisje mooi, trok aan de mouw van mijn jas. Een koude huivering doordrong mij van top tot teen.
‘Zie je hoe goed de fortuin zorgt, mijn lieve kind?’ zei de vrouw, terwijl zij de jas van mijn schouders begon te trekken. ‘Wanhoop nooit aan de fortuin.’
Mijn tong was als verlamd. Ik deed geen poging om te spreken en nog minder om mij te verzetten.Tevergeefs appelleerde ik aan mijn wil, deze scheen mij te hebben verlaten, zo volslagen machteloos was ik in de handen van de oude vrouw, ofschoon ik haar en haar kind uit de grot had kunnen slaan als ik dat gewild had. Maar ik had geen wil en ook geen kracht om te slaan.
Niet tevreden met mijn jas, ging de vrouw verder mij te ontkleden, tot ik geheel naakt was. En terwijl zij mij ontkleedde, overhandigde zij ieder kledingstuk aan het meisje, dat het aantrok. De schaduw van mijn naakte lichaam op de muur van de grot, alsmede de rafelige schaduw van de twee vrouwen vervulden mij met vrees en afkeer. Ik keek toe zonder te begrijpen en stond daar sprakeloos, terwijl spreken juist dringend nodig was en het enige wapen dat mij in mijn onverkwikkelijke toestand was gelaten. Tenslotte kwam mijn tong los en zei ik: ‘Als u alle schaamte verloren hebt, oude vrouw, ik niet. Ik schaam mij voor mijn naaktheid, zelfs voor een schaamteloze heks als u bent. Maar oneindig meer schaam ik mij voor de onschuld van het meisje.’
‘Als zij uw schaamte draagt, draagt u dan haar onschuld.’
‘Wat heeft een meisje aan de haveloze kleren van een vermoeide man, en dan nog wel van iemand die op zulk een plaats en in zulk een nacht in de bergen verdwaald is.’
‘Misschien om zijn last te verlichten. Misschien om haar te verwarmen. De tanden van het arme kind klapperen van de kou.’
‘Maar als de kou mijn tanden doet klapperen, waarmee moet ik die dan verdrijven? Is er dan geen medelijden in uw hart? Mijn kleren zijn al wat ik bezit in deze wereld.’
‘Hoe minder men bezit, hoe minder men bezeten wordt. Hoe meer men bezit, hoe meer men bezeten wordt. Hoe meer men bezeten wordt, hoe minder men wordt geacht. Hoe minder men bezeten wordt, hoe meer men wordt geacht. Laten wij weggaan, mijn kind.’
Toen zij het meisje bij de hand nam en op het punt stond weg te gaan, drongen zich duizend vragen aan mij op, die ik haar zou willen stellen, maar slechts één ervan kwam over mijn lippen: ‘Oude vrouw, zou u mij, voor u weggaat, alstublieft willen vertellen of ik nog ver van de top ben?’
‘U bent op de rand van de zwarte afgrond.’
Het flikkerende licht van de lantaarn wierp hun zonderlinge schaduwen de grot in toen zij naar buiten stapten en in de inktzwarte nacht verdwenen. Een donkere golf van kou stormde van ik-weet-niet-waar op mij toe. Nog donkerder en ijziger golven volgden. Zelfs de muren van de grot schenen kou uit te ademen. Mijn tanden klapperden, en mijn toch reeds verwarde gedachten warrelden wild dooreen: de geiten die op vuurstenen graasden, de spottende geitenhoeder, deze vrouw en dit meisje; ikzelf naakt, aan alle kanten gekneusd, vernederd en gegriefd, uitgehongerd, de bevriezingsdood nabij, verbijsterd, en in zulk een grot, aan de rand van zulk een afgrond! Was ik vlak bij mijn doel? Zal ik het ooit bereiken? Zal er een einde komen aan deze nacht?
Nauwelijks had ik de tijd mijzelf te vermannen, toen ik het blaffen van een hond hoorde en vlak bij mij weer een licht zag, dat juist de grot in scheen.
‘Zie je hoe goed de fortuin zorgt, mijn liefje? Wanhoop nooit aan de fortuin.’
Het was de stem van een stokoude man, met een baard, gebogen en beverig in de knieën. Hij sprak tegen een vrouw, die even oud was als hijzelf, tandeloos, met verwarde haren en kleren, en eveneens gebogen en met bevende knieën. Schijnbaar zonder notitie van mij te nemen, ging hij voort met hetzelfde piepende stemgeluid dat moeizaam uit zijn keel kwam:
‘Een prachtige bruidskamer voor onze liefde, en een schitterende staf in de plaats van die je verloren hebt. Met zulk een staf zul je nooit meer struikelen, mijn liefje.’ Terwijl hij dit zei, raapte hij mijn staf op en overhandigde die aan de vrouw, die er zich met tederheid overheen boog en hem liefkozend met haar verdorde handen streelde. Toen vervolgde hij, alsof hij mij opmerkte, maar steeds sprekend tot zijn metgezellin: ‘Die vreemdeling zal dadelijk vertrekken, liefje, en wij zullen onze nachtelijke dromen geheel alleen dromen.’
Dit trof mij als een bevel, dat ik maar had op te volgen, daar ik onmachtig was het te weerstaan, vooral toen de hond mij dreigend grommend naderde, als om het bevel van zijn meester uit te voeren. Het hele tafereel vervulde mij met ontzetting. Ik nam het waar alsof ik droomde. Als gehypnotiseerd rees ik overeind en ging naar de ingang van de grot, terwijl ik wanhopige pogingen deed om te spreken – om mijzelf te verdedigen en voor mijn recht op te komen.
‘Mijn staf hebt u al genomen. Zult u zó wreed zijn mij nu ook nog deze grot te ontnemen die voor deze ene nacht mijn onderdak is?’
Gelukkig zij, die zonder staf gaan, Want zij struikelen niet. Gelukkig zij, die zonder huis zijn, want zij zijn thuis.
Alleen struikelaars – zoals wij – behoeven een staf tot stut. Alleen de aan-huis-geketenden – zoals wij – behoeven huis of hut.
Zo zongen zij samen, terwijl zij hun bed klaar maakten door met hun lange nagels de grond om te woelen en het grind omhoog te halen; maar van mij namen zij geen notitie.
Daarom riep ik in wanhoop uit: ‘Kijk naar mijn handen! Kijk naar mijn voeten! Ik ben een reiziger die op deze troosteloze helling verdwaald is. Ik volgde mijn weg hierheen in mijn eigen bloed. Maar ik kan geen handbreed meer zien van deze verschrikkelijke berg, waarmee u zo vertrouwd schijnt te zijn. Bent u dan niet bang voor vergelding? Geef mij tenminste uw lantaarn, als u mij niet wilt toestaan vannacht deze grot met u te delen.’
Liefde wil zich niet bloot geven, Liefde wil ongedeeld zijn.
Heb lief en aanschouw. Verlicht en wees.
Als de nacht is verbloed,
En de dag is gevloden,
En de aarde is gestorven,
Hoe zullen dan reizigers gaan? Wie zal er de moed toe hebben?
Hoewel tot het uiterste geprikkeld, besloot ik mijn toevlucht te nemen tot een smeekbede, ofschoon ik tegelijkertijd voelde dat het van geen nut zou zijn, want een bovennatuurlijke kracht bleef mij naar buiten drijven: ‘Goede oude man! Goede oude vrouw! Hoewel ik verstijfd ben van kou en niet spreken kan van vermoeidheid, zal ik uw vreugde niet bederven. Ook ik heb eens van de liefde geproefd. Ik zal u mijn staf laten en mijn nederig verblijf, dat u tot uw bruidsvertrek verkoren hebt. Maar één kleinigheid vraag ik u daarvoor in ruil: nu u mij het licht van uw lantaarn weigert, wilt u dan misschien zo vriendelijk zijn mij buiten deze grot te brengen en mij de richting naar de top te wijzen? Ik heb alle gevoel voor richting en evenwicht verloren. Ik weet niet hoe hoog ik ge-stegen ben en hoeveel hoger ik nog moet gaan.’
Zonder op mijn smeekbeden te letten, zongen zij voort:
De ware hoge is steeds laag.
De ware snelle is steeds traag.
De hoogst gevoelige is als verdoofd.
De welsprekende als van spraak beroofd.
Eb en vloed zijn één getijde,
De gidsloze heeft het veiligste geleide. De zeer grote is zeer klein.
Wie alles geeft, hem zal ’t alles zijn.
In een laatste poging smeekte ik hun mij te vertellen welke weg ik moest inslaan na het verlaten van de grot, want de dood kon reeds bij de eerste stap die ik zou doen, op mij loeren en ik wilde nog niet sterven. Met ingehouden adem wachtte ik op hun antwoord, dat wéér in een akelig, geheimzinnig gezang gegeven werd en mij nog meer verslagen en verbitterd maakte dan ik reeds was:
De top van de rots is hard en steil.
De schoot van de leegte is zacht en diep. De leeuw en de made,
De ceder en de takkenbos,
Het konijn en de slak,
De hagedis en de kwartel,
De adelaar en de mol,
Zij alle in één hol.
Eén haak, één aas.
Alleen de dood kan het weer goed maken, Zo beneden, zo boven.
Sterf om te leven, of leef om te sterven.
Het flakkerende licht van de lantaarn ebde weg toen ik op handen en voeten uit de grot kroop, met de hond sluipend achter mij aan, alsof hij zich ervan wilde overtuigen dat ik werkelijk verdwenen was. De duisternis was zo zwaar dat ik haar zwarte gewicht op mijn oogleden kon voelen. Geen ogenblik mocht ik nog dralen, dat maakte de hond mij wel duidelijk.
Eén aarzelende stap. Nóg een aarzelende stap. Bij de derde had ik het gevoel alsof de berg plotseling van onder mijn voeten weggegleden was, en werd ik gegrepen door de ziedende baren van een zee van duisternis, die mijn adem wegzoog en mij met geweld omlaag wierp, in de grondeloze diepte.
En terwijl ik in het ledig van de zwarte afgrond neerstortte, was het laatste beeld dat door mijn bewustzijn flitste, dat van de demonische bruid en bruidegom.
Het laatste dat ik mompelde, terwijl de adem in mijn neusgaten bevroor, waren hun woorden:
Sterf om te leven, of leef om te sterven.
III De bewaarder van het boek
‘Sta op, o gelukkige vreemdeling! U hebt uw doel bereikt!’ Versmachtend van de dorst en ineenkrimpend onder de schroeiende stralen van de zon, opende ik mijn ogen een beetje en bemerkte dat ik uitgestrekt op de grond lag. Over mij heen gebogen stond de donkere gestalte van een man, die zacht mijn lippen met water bevochtigde en even zacht het bloed van mijn vele wonden waste. Hij had een fors voorkomen, grove gelaatstrekken, een ruige baard, zware wenkbrauwen en een diepe, scherpe blik; zijn leeftijd was zeer moeilijk te raden. Maar zijn aanraking was zacht en versterkend. Met zijn hulp was ik in staat overeind te gaan zitten en hem met een stem die ikzelf nauwelijks kon horen, te vragen:
‘Waar ben ik?’
‘Op de Altaarpiek.’
‘En de grot?’
‘Die is achter u.’
‘En de zwarte afgrond?’
‘Die ziet u vóór u.’
Groot was mijn verbazing toen ik inderdaad achter mij de grot zag en voor mij de zwarte afgrond zag gapen. Ik zat precies op de rand ervan en vroeg de man met mij de grot in te gaan, hetgeen hij bereidwillig deed.
‘Wie heeft mij uit de afgrond gehaald?’
‘Hij die u naar de top heeft geleid, zal u ook uit de afgrond hebben gebracht.’
‘Wie is hij?’
‘Dezelfde hij die mijn tong kluisterde en mij gedurende honderdvijftig jaren aan deze piek geketend heeft.’
‘Bent u dan de gebonden abt?’
‘Dat bén ik.’
‘Maar u spreekt en hij is stom.’
‘U hebt mijn tong losgemaakt.’
‘Ook schuwt hij het gezelschap van mensen. Maar u schijnt helemaal niet bevreesd te zijn voor mij.’
‘Ik schuw alle mensen, behalve u.’
‘U hebt nooit tevoren mijn gezicht gezien. Hoe kunt u dan alle mensen schuwen, behalve mij?’
‘Honderdvijftig jaren lang heb ik gewacht op uw komst. Honderdvijftig jaren lang hebben mijn zondige ogen, zonder één dag over te slaan, in alle jaargetijden en bij alle weersgesteldheden de flanken van de helling afgezocht of ik misschien een man zou zien die deze berg zou bestijgen en hier zou aankomen zoals u: zonder staf, naakt en zonder proviand. Velen hebben getracht de helling te beklimmen, maar geen kwam ooit tot hier. Velen zijn langs andere paden gekomen, maar géén zonder staf, naakt en zonder proviand. Ik heb uw vorderingen gisteren de ganse dag gadegeslagen. Ik liet u uitslapen in de grot, maar bij het eerste morgengloren kwam ik hier en vond u buiten bewustzijn.Toch was ik er zeker van dat u tot leven zou komen. En zie nu: u bent méér levend dan ik. U bent gestorven om te leven. Ik leef om te sterven. Glorie zij zijn naam! Het is alles zoals hij het voorzegd heeft. Het is alles zoals het moet zijn. Er is in mij niet de minste twijfel dat u de uitverkoren mens bent.’
‘Wie?’
‘De gezegende, in wiens handen ik het heilige boek moet overdragen, opdat hij het aan de wereld bekend zal maken.’
‘Welk boek?’
‘Zijn boek – het Boek van Mirdad.’
‘Mirdad? Wie is Mirdad?’
‘Is het mogelijk dat u niet van Mirdad hebt gehoord? Hoe vreemd! Ik was er volkomen zeker van dat zijn naam nú de aarde zou hebben vervuld, zoals hij tot op deze dag de grond beneden mij, de lucht rondom mij en de hemel boven mij vervult. Heilig is deze grond, o vreemdeling, want zijn voeten hebben hem betreden. Heilig is deze lucht, want zijn longen hebben haar ingeademd. Heilig is dit uitspansel,want zijn ogen hebben het doorvorst.’
Nadat de monnik dit gezegd had, boog hij eerbiedig, kuste de grond driemaal en zweeg.
Na een pauze zei ik: ‘U hebt het verlangen in mij gewekt meer te vernemen over de mens die u Mirdad noemt.’
‘Luister en ik zal u vertellen wat mij geoorloofd is te vertellen. Mijn naam is Shamadam. Ik was de oudste van de Ark toen een van de negen deelgenoten stierf. Nauwelijks was zijn ziel van hier vertrokken of men kwam mij vertellen dat er een vreemdeling aan de poort was die naar mij vroeg. Ik wist dadelijk dat de Voorzienigheid hem gezonden had om de plaats van de gestorven deelgenoot in te nemen en ik had mij behoren te verheugen dat God nog steeds over de Ark waakte, zoals Hij dat sinds de dagen van onze vader Sem gedaan had.’
Op dat moment onderbrak ik hem om te vragen of wat door de mensen beneden verteld werd waar was, dat de Ark was gebouwd door Noachs eerste zoon. Zijn antwoord kwam vlug en nadrukkelijk: ‘Ja zeker, het is precies zoals het u verteld is.’
Daarna vervolgde hij: ‘Ja, ik had mij behoren te verheugen. Maar om redenen die ik niet kan overzien, rees er verzet in mijn borst. Zelfs vóór ik de vreemdeling één blik had gegund, vocht mijn gehele wezen tegen hem. En ik besloot hem te weigeren, waarbij ik ten volle besefte dat ik, door hem af te wijzen, de onschendbare regels zou schenden en ook Hem zou afwijzen door wie de vreemdeling gezonden was.
Toen ik de poort opende en hem zag – een jongeling nog, van zeker niet meer dan vijfentwintig jaar – werd mijn hart als een bastion van dolken, waarmee ik hem wel had willen doorsteken. Naakt, volkomen uitgehongerd en zonder ook maar iets tot zijn bescherming, zelfs geen staf, zag hij er uitermate hulpeloos uit. Toch wekte hij, door een zeker licht dat van zijn gezicht straalde, de indruk onkwetsbaarder te zijn dan een ridder in volle wapenrusting en veel, veel ouder dan zijn jaren. Alles in mij kwam tegen hem in opstand. Iedere bloeddruppel in mijn aderen wenste hem te vernietigen.
Vraag mij niet om een verklaring. Misschien aanschouwde zijn doordringend oog de ware toestand van mijn ziel en was ik bevreesd mijn ziel onverhuld aan iemand te tonen. Misschien ontsluierde zijn reinheid mijn vuilheid en kwetste het mij de sluiers te verliezen die ik zo lang voor mijn vuil geweven had. Want het vuile bemint altijd zijn sluiers. Wellicht was er een overoude vete tussen zijn gesternte en het mijne. Wie weet het? Wie zal het zeggen? Hij alleen kan het vertellen.
Ik zei hem op de botste, meest meedogenloze wijze dat hij niet tot de gemeenschap kon worden toegelaten en beval hem onmiddellijk weg te gaan. Maar hij bleef op zijn stuk staan en raadde mij rustig aan goed te overwegen wat ik deed. Ik vatte zijn raad als een belediging op en spuwde hem in het gezicht. Wederom was hij niet van zijn stuk te brengen en gaf mij, terwijl hij langzaam het speeksel van zijn gezicht afveegde, nogmaals de raad mijn beslissing te herzien. Toen hij het speeksel van zijn gezicht veegde, had ik het gevoel of het mijne ermee besmeurd werd. Ook voelde ik mij verslagen en erkende, ergens diep in mij, dat de strijd ongelijk was en dat hij de sterkste was.
Zoals alle verslagen trots, wilde ook mijn trots de strijd niet opgeven voor hij geheel terneer lag, vertrapt in het stof. Bijna was ik op het punt het verzoek van de man in te willigen. Maar ik wenste hem eerst vernederd te zien, hetgeen mij echter in geen enkel opzicht gelukte. Plotseling vroeg hij om wat eten en kleren, en mijn hoop herleefde. Met honger en kou als bondgenoten geloofde ik de strijd gewonnen te hebben. Wreed weigerde ik hem een stuk brood te geven, onder het voorwendsel dat het klooster van liefdadigheid leefde en geen liefdadigheid kon betonen. Dat was een grove leugen, want het klooster was veel te rijk om voedsel en kleren aan behoeftigen te weigeren. Maar ik wilde dat hij erom zou smeken. Hij smeekte echter niet. Hij verlangde het als een recht: zijn wijze van vragen was als een bevel.
De strijd duurde lang, maar de uitslag was geen moment onzeker. Van de aanvang af was hij de winnaar. Om mijn nederlaag te camoufleren, stelde ik hem tenslotte voor als knecht in de Ark te komen – alleen als knecht. Dát, zo troostte ik mijzelf, zou hem verootmoedigen. Zelfs toen besefte ik nog niet dat ik de bedelaar was en niet hij. Om mijn vernedering te bezegelen nam hij mijn voorstel zonder protest aan. Weinig drong het op dat moment tot mij door dat ik, alleen reeds door hem als knecht toe te laten, mijzelf erbuiten plaatste. Tot de laatste dag hield ik vast aan mijn waan dat ik, en niet hij, de heer was van de Ark. O Mirdad, Mirdad, wat hebt u Shamadam aangedaan! Shamadam, wat heb je jezelf aangedaan!’
Twee grote tranen liepen langs ’s mans baard en zijn zware lichaam schokte. Mijn hart werd bewogen en ik zei: ‘Spreek nu maar niet meer over deze man, wiens gedachtenis u zo doet huilen.’
Shamadam antwoordde: ‘Laat u niet in verwarring brengen, o gezegende boodschapper. Het is de trots van weleer die de oudste deze bittere tranen doet schreien. Het is het gezag van de letter, dat tandenknarst tegen het gezag van de geest. Laat de trots maar wenen; hij weent voor het laatst. Laat het gezag maar tandenknarsen; het doet het voor het laatst. Ach, waren mijn ogen niet zo door aardse nevels gesluierd geweest, toen zij zijn hemelse gelaatsuitdrukking voor het eerst aanschouwden! Ach, waren mijn oren niet zo toegesloten geweest door de wijsheid van de wereld, toen zij op de proef werden gesteld door zijn goddelijke wijsheid! Ach, was mijn tong maar niet bekleed geweest met de bittere zoetheden van het vlees, toen zij strijd voerde tegen zijn woord, dat door de Geest geleid werd! Groot is de oogst van het onkruid van mijn waan en nog groter zal hij worden.
Gedurende zeven jaren was hij als een nederige dienaar in ons midden – zacht, waakzaam, strijdloos, onopvallend en steeds bereid aan de kleinste opdracht van wie ook van de deelgenoten te voldoen. Hij ging rond alsof hij zweefde. Geen woord kwam over zijn lippen. Wij dachten dat hij een gelofte van zwijgzaamheid had afgelegd. Sommigen van ons waren in het begin geneigd hem dwars te zitten. Hij beantwoordde hun steken met een onaardse kalmte en dwong ons weldra allen zijn zwijgzaamheid te eerbiedigen. In tegenstelling tot de overige zeven deelgenoten, die zijn kalmte wisten te waarderen en er de rustgevende invloed van ondergingen, vond ik haar drukkend en enerverend. Ik deed dikwijls pogingen hem uit zijn evenwicht te brengen, maar altijd tevergeefs. Hij had ons als zijn naam Mirdad opgegeven. Alleen op die naam reageerde hij. Dat was alles wat wij van hem wisten. Toch ondergingen wij allen in sterke mate zijn aanwezigheid, en wel zodanig dat wij vrijwel nooit, zelfs niet over belangrijke dingen, spraken zolang hij zich niet in zijn cel had teruggetrokken.
Het waren jaren van overvloed, die eerste zeven jaren van Mirdad. De uitgestrekte bezittingen van het klooster waren meer dan zevenvoudig toegenomen. Mijn hart werd zachter jegens hem gestemd, en ik overlegde ernstig met de gemeenschap of wij hem maar niet als deelgenoot zouden toelaten, daar de Voorzienigheid ons niemand anders gezonden had.
Juist toen gebeurde wat niemand had voorzien, wat niemand kón voorzien en het minst van allen deze onnozele Shamadam: Mirdad verbrak het zegel van zijn lippen – en de storm brak los. Hij liet de vrije loop aan wat zijn zwijgzaamheid zo lang verborgen had gehouden en het barstte los in zulke onweerstaanbare stromen, dat alle deelgenoten gegrepen werden door hun alles wegvagende kracht. Allen – behalve deze onnozele Shamadam, die ze tot het laatst toe bestreed. Ik trachtte het getij te keren door een beroep te doen op mijn gezag als oudste, maar de deelgenoten erkenden nog slechts het gezag van Mirdad.
Mirdad was meester en Shamadam slechts een uitgestotene. Ik nam zelfs mijn toevlucht tot list. Sommige deelgenoten trachtte ik om te kopen door hun massa’s zilver en goud aan te bieden; anderen beloofde ik grote stukken vruchtbaar land. Bijna was ik geslaagd, toen op de een of andere geheimzinnige manier Mirdad van mijn pogingen op de hoogte kwam en ze zonder enige inspanning tenietdeed – eenvoudig met een paar woorden.
Zeer vreemd en zeer ingewikkeld was de leer die hij bracht. U zult die volledig in het boek vinden. Daarover mag ik niet spreken. Maar zijn welsprekendheid deed sneeuw als pek verschijnen en pek als sneeuw. Zo doordringend en machtig was zijn woord. Wat kon ik tegenover dát wapen stellen? Niets, helemaal niets, behalve het zegel van het klooster dat onder mijn berusting was. Maar zelfs dat werd nutteloos gemaakt, want onder zijn vlammende vermaningen dwongen de deelgenoten mij mijn handtekening en het kloosterzegel onder elk document te zetten dat zij mij voorhielden. Stuk voor stuk schonken zij de landerijen van het klooster weg, die eeuwenlang door de gelovigen aan het klooster waren afgestaan.
Vervolgens begon Mirdad de deelgenoten uit te zenden, beladen met giften voor de armen en de behoeftigen van alle dorpen hier in de omtrek. Op de laatste ‘Dag van de Ark’, een van de beide jaarfeesten van de Ark – de andere was de ‘Dag van de Wijnstok’ – voltooide Mirdad zijn dwaze handelwijze en gaf zijn deelgenoten opdracht, alles wat er nog aan bezit in het klooster aanwezig was, naar buiten te brengen en het te verdelen onder de mensen die buiten verzameld waren.
Dat alles aanschouwde ik met mijn zondige ogen en kropte het op in mijn hart dat op het punt stond van haat jegens Mirdad te barsten. Als haat zou kunnen moorden, zou dat wat ziedde in mijn borst duizend Mirdads hebben omgebracht. Maar zijn liefde was sterker dan mijn haat. Wederom was de strijd ongelijk. Wederom wilde mijn trots niet aflaten tot hij zich totaal verslagen wist en vertrapt in het stof. Mirdad vernietigde mij zonder mij te bestrijden. Ik vocht tegen hem, maar vernietigde alleen mijzelf. Hoe dikwijls trachtte hij niet met zijn grote, liefdevolle geduld mij de schellen van de ogen te nemen! Hoe dikwijls keek ik steeds weer uit naar meer en taaiere schellen, om er mijn ogen mee te bedekken! Hoe meer hij mij van zijn zachtheid aanbood, hoe meer ik hem met mijn haat betaalde.
Wij waren twee strijders op het slagveld – Mirdad en ik. Hij was een legioen op zichzelf. Ik streed een eenzame strijd. Had ik de hulp gehad van de andere deelgenoten, ik zou tenslotte overwonnen hebben. En dan zou ik zijn hart uit hem hebben gerukt. Maar mijn deelgenoten vochten mét hem tégen mij. De verraders! Mirdad, Mirdad, u hebt uzelf gewroken!’
Meer tranen, nu vergezeld van snikken, volgden en na een lange pauze, waarin de oudste zich nogmaals boog en driemaal de grond kuste, zei hij: ‘Mirdad, mijn overwinnaar, mijn heer, mijn hoop, mijn straf en mijn beloning, vergeef Shamadam zijn bitterheid. De kop van een slang bewaart zijn gif, zelfs nadat hij van het lichaam is gescheiden. Maar gelukkig kan hij niet bijten. Zie, Shamadam is nu zonder giftanden en zonder gif. Steun hem met uw liefde, opdat hij de dag moge zien dat zijn mond zal overvloeien van honing, gelijk de uwe. Dat hebt u hem beloofd. Heden hebt u hem uit zijn eerste gevangenis bevrijd. Laat hem niet lang toeven in de tweede.’
Alsof hij de vraag die in mij oprees kon lezen, legde de oudste mij zuchtend uit wat hij met de gevangenissen, waarover hij gesproken had, bedoelde; maar hij deed dit met een zo zachte, totaal andere stem, dat men zou zweren met een ander mens te doen te hebben: ‘Op die dag riep hij ons allen samen in deze zelfde grot waar hij de zeven placht te onderrichten. De zon stond op het punt onder te gaan. De westenwind had een zware nevel omhoog gestuwd, die de ravijnen vulde en zich als een geheimzinnige sluier over geheel het land spreidde, van hier tot aan de zee.
De nevel reikte niet hoger dan het middengedeelte van onze berg die er daardoor uitzag als een zeekust. Aan de westelijke horizon spreidden zich dreigende, zware wolken die de zon geheel verduisterden. De meester die was aangedaan, maar zijn ontroering beheerste, omhelsde ieder van de zeven en sprak, toen hij de laatste omhelsde: ‘Lang hebt u op de hoogten geleefd. Nu moet u afdalen tot in de diepten. Tenzij u opwaarts klimt door af te dalen, en tenzij u het dal en de bergtop tot elkaar brengt, zullen de hoogten u altijd duizelig maken en de diepten u altijd verblinden.
Zich daarop tot mij wendend, keek hij mij lang en vol liefde in de ogen en zei: ‘Wat u betreft, Shamadam, uw uur is nog niet gekomen. U zult op deze piek mijn komst afwachten. En terwijl u op mij wacht, zult u de bewaker zijn van mijn boek, dat in een ijzeren kist onder het altaar opgesloten ligt. Waak ervoor dat geen hand het aanraakt – zelfs niet de uwe. Op het juiste moment zal ik mijn boodschapper zenden om het af te halen en het aan de wereld bekend te maken.
Aan deze tekens zult u hem kennen: hij zal deze bergtop langs de vuurstenen helling beklimmen. Hij zal zijn reis naar hier aanvangen geheel gekleed, voorzien van een staf en zeven broden; maar u zult hem vóór deze grot vinden zonder staf, zonder proviand en naakt en ook zonder adem. Totdat hij komt zullen uw tong en uw lippen verzegeld zijn en zult u alle menselijke gezelschap schuwen. Alleen door hém te zien zult u uit de gevangenis van de zwijgzaamheid bevrijd worden.
Nadat u hem het boek ter hand zult hebben gesteld, zult u veranderd worden in een steen, welke de ingang tot deze grot zal bewaken totdat ik kom. Uit déze gevangenis zal alleen ik u verlossen. Zo u het wachten lang vindt, het zal langer gemaakt worden. Zo u het kort vindt, het zal korter gemaakt worden. Geloof en wees geduldig. Waarop hij ook mij omhelsde. Daarop wendde hij zich opnieuw tot de zeven, gaf hun een teken en zei: ‘Deelgenoten, volg mij.’
En hij ging hen voor de helling af, het edele hoofd rechtop, met vaste blik de verten overziend, met zijn heilige voeten nauwelijks de grond rakend. Toen zij het einde van de mistsluiers bereikt hadden, brak de zon door de onderste rand van de zwarte wolk boven de zee heen en vormde een door- gangspoort in de lucht, doorstraald van een licht, te wonderbaar voor menselijke woorden en te verblindend voor sterfelijke ogen. Het kwam mij voor alsof de meester en de zeven zich van de berg hadden losgemaakt en op de sluiers van de nevel regelrecht het poortgewelf binnengingen – de zon tegemoet. En het bedroefde mij, eenzaam, o zo gruwelijk eenzaam, te worden achtergelaten.’
Het was of Shamadam een lange dag van zware inspanning achter de rug had, zo uitgeput werd plotseling zijn voorkomen. Hij zweeg, liet zijn hoofd hangen en sloot de ogen, terwijl zijn onregelmatige ademhaling de grote ontroering bewees waaraan hij ten prooi was. Geruime tijd bleef hij zo zitten. Terwijl ik naar enkele woorden van troost zocht, hief hij het hoofd op en zei: ‘De fortuin is u zeer welgezind. Vergeef een ongelukkig mens. Ik heb veel gesproken – misschien téveel. Hoe kon ik anders? Kan iemand wiens tong honderdvijftig jaren gevast heeft, zijn vasten beëindigen met slechts een ‘ja’ of ‘nee’? Kan een Shamadam een Mirdad zijn?’
‘Sta mij toe u een vraag te stellen, broeder Shamadam.’
‘Hoe vriendelijk van u mij ‘broeder’ te noemen. Niemand heeft mij bij die naam genoemd sinds mijn enige broer stierf en dat is al vele jaren geleden. Wat wilde u vragen?’
‘Het verbaast mij dat, terwijl Mirdad toch zulk een groot leraar is, de wereld niets van hem of zijn zeven deelgenoten gehoord heeft. Hoe is dat mogelijk?’
‘Misschien wacht hij zijn tijd af. Misschien onderricht hij onder een andere naam. Maar van één ding ben ik zeker: Mirdad zal de wereld veranderen, zoals hij de Ark veranderd heeft.’
‘Hij moet, lijkt mij, reeds lang gestorven zijn.’
‘Nee! Mirdad is machtiger dan de dood.’
‘Wilt u daarmee zeggen dat hij de wereld zal vernietigen, zoals hij de Ark heeft vernietigd?’
‘Nee en nogmaals nee! Hij zal de wereld van een last bevrijden, zoals hij de Ark bevrijd heeft. En dan zal hij opnieuw het eeuwige licht ontsteken dat mensen zoals ik te veel onder korenmaten van waan hebben gezet en nu jammeren over de duisternis waarin zij zich bevinden. Hij zal in de mensen weer opbouwen wat zij in zichzelf verwoest hebben. Het boek zal spoedig in uw handen zijn. Lees het en zie het licht. Ik mag nu niet langer dralen. Wacht hier tot ik terugkom. Ga niet met mij mee.’
Hij stond op en ging haastig naar buiten, mij verbijsterd en ongeduldig achterlatend. Ook ik ging naar buiten, maar niet verder dan de rand van de afgrond.
Het fascinerende spel van lijnen en kleuren dat zich aan mijn ogen voordeed, greep mij dermate in de ziel, dat het mij een ogenblik voorkwam alsof ik werd opgelost en in onzichtbaar kleine druppels over en in alles uitgespreid werd: over de zee die kalm en met een ijl paarlemoeren waas overdekt op een afstand zichtbaar was; over de heuvels met hun golvende lijnen, maar alle in snelle opeenvolging vanaf de kust opwaarts en omhoog rijzend tot de kammen van de ruwe bergpieken; over de vredige dorpen op de heuvels, omlijst door het groene kleed van de aarde; over de groenende dalen die tussen de heuvels gevlijd lagen, hun dorst lessend aan het vloeibare hart van de bergen, en met werkende mensen en grazend vee overdekt; in de bergkloven en ravijnen, die levende littekens van de bergen in hun strijd met de tijd; in de lichte bries; in de azuren lucht boven mij; in de askleurige aarde daarbeneden.
Eerst toen mijn dwalende blikken bleven rusten op de helling, keerden mijn gedachten terug tot de monnik en het voor hem beschamende verhaal over hemzelf en Mirdad en het boek. Ik verwonderde mij in hoge mate over de ongeziene hand, die mij ertoe gebracht had naar iets te gaan zoeken, alleen om mij te leiden naar iets ánders. En ik zegende deze hand in mijn hart.
Kort daarop keerde de monnik terug; hij overhandigde mij een pakje dat gewikkeld was in een door ouderdom vergeelde linnen doek en zei: ‘Het mij toevertrouwde pand is voortaan uw pand. Bewaar het getrouw. Thans is mijn tweede uur nabij. De poorten van mijn gevangenis gaan open om mij te ontvangen. Spoedig zullen zij zich weer sluiten om mij te omvatten. Hoe lang zullen zij gesloten blijven? Alleen Mirdad kan het zeggen. Spoedig zal Shamadam uit ieders herinnering gewist zijn. Hoe pijnlijk, ach hoe pijnlijk is het te worden uitgewist! Waarom zeg ik dat? Niéts wordt ooit gewist uit de herinnering van Mirdad. Wie eenmaal in Mirdads herinnering leeft, leeft voor eeuwig.’
Een lang stilzwijgen volgde, waarna de oudste zijn hoofd ophief en, mij met door tranen omfloerste ogen aankijkend, nauwelijks verstaanbaar fluisterend hernam: ‘Aanstonds zult u in de wereld beneden terugkeren. Maar u bent naakt, en de wereld verafschuwt de naaktheid. Zelfs haar ziel wikkelt ze in lompen. Mijn kleren zijn mij niet meer van nut. Ik ga in de grot om ze uit te trekken, opdat u er uw naaktheid mee kunt bedekken, ofschoon Shamadams kleren niemand passen dan Shamadam. Mogen ze geen verstrikking voor u blijken te zijn.’
Ik antwoordde niet op het voorstel dat ik echter in stille blijdschap aannam. Terwijl de oudste in de grot ging om zich te ontkleden, haalde ik het boek te voorschijn en begon voorzichtig de gele perkamenten bladen om te slaan. Direct werd ik geboeid door de eerste bladzijde die ik trachtte te lezen. En zozeer greep de tekst mij aan, dat ik er niet mee kon ophouden. Onderbewust wachtte ik op de mededeling van de oudste dat hij zich had uitgekleed en dat ik mij kon gaan aankleden. Maar de minuten verstreken en hij riep mij niet.
Opziende van het boek keek ik in de grot en zag in het midden de kleren van de oudste op een hoop liggen. Maar de oudste zelf was niet te zien. Ik riep hem verscheidene malen, telkens met meer verheffing van stem.>
Maar er kwam geen antwoord en ik werd zeer ongerust. De grot had geen andere uitgang dan de nauwe opening waarin ik stond. De oudste was daar niet doorgegaan; daarvan was ik absoluut zeker. Was hij dan een geestverschijning? Maar ik had hem in levenden lijve voor mij gezien en aangeraakt! Bovendien had ik het boek in mijn handen en lagen de kleren in de grot. Lag hij daar misschien onder? Ik lichtte de kleren stuk voor stuk op en besefte tegelijk hoe bespottelijk dat was, want vele van zulke stapeltjes hadden de omvangrijke gestalte van de oudste niet kunnen bedekken. Was hij dan op de een of andere geheimzinnige manier uit de grot geslopen en in de zwarte afgrond gevallen?
Nauwelijks flitste deze gedachte door mijn brein, of ik rende naar buiten. Maar meteen bleef ik als aan de grond genageld staan. Een paar passen buiten de ingang stond ik voor een zware rolsteen, juist op de rand van de afgrond. Die steen was daar tevoren niet! Hij leek op een ineengedoken dier, maar met een kop van een opvallend menselijk voorkomen, met grove, zware trekken, een brede, opstaande kin, vast opeengeklemde kaken, de lippen stevig gesloten, de half gesloten ogen gericht op het vrije, open noorden.
Dit is het Boek van Mirdad
zoals het opgetekend is door Naronda,
de jongste en geringste van zijn deelgenoten
Een vuurtoren en een veilige haven voor hen die hunkeren
naar de overwinning
Dat alle anderen er verre van blijven!
- Mirdad onthult wie hij is en spreekt over sluiers en zegels
- Over het scheppende Woord. Het ik is de bron en het middelpunt van alle dingen
- De heilige drie-eenheid en het volmaakte evenwicht
- De mens is een God in windsels
- Over smeltkroezen en zeven. Het Woord van God en dat van de mens
- Over heer en knecht. De deelgenoten geven hun mening over Mirdad
- Micayon en Naronda hebben een nachtelijk gesprek 7met Mirdad, die hen op de komende zondvloed wijst en hen aanspoort zich gereed te maken
- De zeven zoeken Mirdad in het Adelaarsnest op, waar hij hen waarschuwt niets in het duister te doen
- De weg tot een leven zonder lijden. De deelgenoten willen weten of Mirdad de verstekeling is
- Over het oordeel en de oordeelsdag
- Liefde is de wet van God. Mirdad speurt verwijdering tussen twee deelgenoten, vraagt een harp, en zingt een hymne van de nieuwe Ark
- Over scheppende stilte. Spreken is op zijn best een eerlijke leugen
- Over het gebed
- Samenspraak tussen twee aartsengelen en samenspraak tussen twee aartsdemonen bij de tijdeloze geboorte van de mens
- Shamadam tracht Mirdad uit de Ark te verwijderen. De meester spreekt over beledigen en beledigd worden en over het omvatten van de wereld in heilig inzicht.
- Over schuldeisers en schuldenaren. Wat is geld? Rustidion wordt van zijn schuld aan de Ark ontheven
- Shamadam neemt in zijn strijd tegen Mirdad zijn toevlucht tot omkoperij
- Mirdad raadt de dood van Himbals vader en de omstandigheden waaronder deze plaatsvond. Hij spreekt over de dood. De tijd is de grootste goochelaar. Het wiel van de tijd, zijn velg en zijn as
- Logica en geloof. Zelfverloochening is zelfdeclaratie. Hoe het wiel van de tijd tot stilstand te brengen. Wenen en lachen
- Waarheen gaan wij na ons sterven? Over het berouw
- De heilige Alwil. Waarom de dingen gebeuren zoals zij gebeuren en wanneer zij gebeuren
- Mirdad bevrijdt Zamora van zijn geheim en spreekt over de man en de vrouw, het huwelijk, het celibaat, en de overwinnaar
- Mirdad geneest Sim-Sim en spreekt over de ouderdom
- Is het rechtmatig te doden om te eten?
- De Dag van de Wijnstok en de voorbereiding daartoe. Mirdad wordt aan de vooravond ervan vermist<
- Mirdad richt op de Dag van de Wijnstok een vlammend betoog tot de pelgrims en bevrijdt de Ark van enig dood gewicht
- Moet de waarheid verkondigd worden aan allen, of aan de weinige uitverkorenen? Mirdad onthult het geheim van zijn verdwijning aan de vooravond van de Dag van de Wijnstok en spreekt over valse macht
- De vorst van Bethar verschijnt met Shamadam bij het Adelaarsnest. Tweegesprek tussen de vorst en Mirdad over oorlog en vrede. Mirdad wordt door Shamadam in een valstrik gelokt
- Shamadam tracht tevergeefs de deelgenoten voor zich te winnen. Mirdad keert op wonderbaarlijke wijze terug en geeft alle deelgenoten, behalve Shamadam, de kus des geloofs
- Micayons droom door de meester onthuld
- Het grote heimwee
- Over zonde en het afwerpen van de schorten van vijgenbladeren
- Over de nacht, de weergaloze zanger
- Over het moeder-ei
- Vonken op het pad naar God
- De Dag van de Ark en zijn rituelen. De boodschap van de vorst van Bethar over de levende lamp
- De meester waarschuwt de menigten voor de zondvloed door vuur en bloed, wijst de weg ter ontkoming, en laat zijn Ark te water