‘Zalig zijn de armen van geest’, zaligspreking toegelicht door J. van Rijckenborgh in ‘Het mysterie der zaligsprekingen’


BESTEL ‘HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN’

Wij mogen de zaligsprekingen niet banaliseren. Het is inderdaad juist als Ouspensky zegt dat het Evangelie in het algemeen – en de Bergrede in het bijzonder – niet geschreven is voor de massa, doch voor de deelhebbers aan een innerlijk welbewuste kring. Het is zeer de vraag of er in de Bijbel of in enig ander heilig boek, ook maar iets te vinden is dat bestemd is voor hen die in het vlak van de dialectische natuur blijven staan. 

Het woord van de Heer, ontdaan van alle theologische verzinsels, is bestemd voor hen die kunnen zien en verstaan en die in een bepaalde innerlijke toestand van hunkering verkeren. Hun wordt de raad gegeven ‘arm van geest’ te worden, als een eerste toestand-van-zijn op het pad van zelfverwerkelijking. 

Jaren geleden bezochten wij een inrichting voor geesteskranken en daar, in een paviljoen waar patiënten verpleegd werden die aan hersenverweking leden, ontmoeten wij de gestichtspredikant die ons, wijzende op de stakkerds die in alle toestanden van degeneratie een onderdierlijke fase hadden bereikt, zei: ‘En toch is speciaal voor hen het woord door de Heer gesproken: Zalig zijn de armen van geest.’ Vol verbazing hebben wij de dominee aangekeken, Hij sprak in grote ernst. En sindsdien hebben wij niet geweten wie meer te beklagen waren: de patiënten in hun toestand van onbewustheid, of deze dominee. 

Sommige theologische bijbelcritici hebben gezegd dat er in het oorspronkelijke manuscript van de Bergrede moet hebben gestaan: ‘Zalig zijn de armen.’ Maar dit woord zou door de bezittende klasse zo uitgebuit zijn, en de arme verdrukte klasse, die dan maar liever helemaal niet zalig wilde zijn, zou zich dermate verzet hebben, dat men er ‘armen van geest’ van gemaakt heeft. Dat zou beide partijen bevredigd hebben en een concessie geweest zijn aan het sociale evenwicht. 

‘Zalig zijn de armen van geest’ – de eerste noodzakelijke toestand voor hen die het pad van regeneratie willen bewandelen. 

Zij die naderen tot de berg zijn doodgelopen in deze wereld. Zij zijn, levende, verstorven naar de natuur; zij verwachten niets meer van deze wereld en zij zijn niet van zins, buiten het betalen van de noodzakelijke tol voor hun aanwezigheid-in-de-natuur, zich ook maar enigermate dialectisch verder in te spannen. Zij bevroeden en ervaren innerlijk de aanwezigheid van een andere realiteit dan deze wanorde, maar zij kennen die nog niet. Zij hebben de roep gehoord, zij reageren erop; zij komen nader tot de bron, maar het levende water zelf kunnen zij nog niet naderen. Het geestelijke en zielenformaat daartoe bezitten zij nog niet. Hun ik blijkt terzake een begoocheling te zijn. Zij bezitten geen geest die, naar men zei, inwonend was, doch een zeker ik-bewustzijn, een biologisch instinct met denkvermogen. Zij weten zich het mens-dier. 

Maar in hen is een grote honger, een intense licht- en krachtnood. Zij zoeken en worstelen naar de ware geest, die de hunne is, maar die hun onthouden wordt. Zij hunkeren naar de geest, die een nieuw scheppend fiat zou kunnen uitspreken. Zij zoeken een deur, maar zij kunnen haar niet vinden. Zij verkeren in diepe zielenood, in grote verslagenheid. Zij ondergaan het ledigheidsgevoel. Zij zijn bewust ‘arm aan geest’. Hun zelfverzekerdheid zijn zij kwijt. Al die bluf is uit hen gejaagd. Zij zijn hoogst bescheiden mensen geworden, want zij weten zich paria’s. Zij kennen hun armoede van geest, en tegelijk hun onbevredigde hunkering naar de geest. 

Zodra deze psychologische toestand, die uit bloed en tranen, uit nacht en nood, uit het leven zelf geboren is, tot een crisis is gekomen, wordt de zoeker opgetrokken tot de berg en hoort hij de stem: ‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen.’

De toestand van niets zijn, van niet willen en niet kunnen zijn, gepaard met innige behoefte aan het nieuwe bereiken, schept de voornaamste voorwaarden voor de binding met het verre Koninkrijk, dat toch zo nabij is. 

Déze armoede van geest is dus de primaire voorwaarde op het pad van zelfverwerkelijking. Wij hopen en bidden dat deze armoede door u zal worden doorstrepen tot haar lichtend bedoelen.

Al uw verwatenheid geveld; al uw zelfverzekerdheid aan scherven; de bluf van het ik verdwenen; uw krankzinnigheid ontmaskerd; een hoogst bescheiden, doch niettemin vastbesloten mens zijn, dát is de bewustzijnstoestand in de armoede van geest. Dát is de poort tot het verre en onbekende lichtrijk, de statische natuurorde. ‘Zalig zijn de armen van geest, wan hunner is het Koninkrijk der Hemelen’.

Bron: J. van Rijckenborgh, Het mysterie der zaligsprekingen    

BESTEL ‘HET MYSTERIE DER ZALIGSPREKINGEN’