Het lied van de doorbraak: de negende boetezang uit het Evangelie van de Pistis Sophia

Hieronder volgt de negende boetezang van de dertien boetezangen die de Pistis Sophia zingt in het Evangelie van de Pistis Sophia. Deze zang staat ook bekend als het lied van de doorbraak, waarin de Pistis Sophia de vijand positief van zich af schudt.

Sla terneder, o Licht, hen die mij mijn kracht ontnomen hebben; ontneem de kracht aan hen die de mijne van mij genomen hebben. Want ik ben uw kracht en uw licht; kom en red mij. Laat diepe duisternis mijn belagers bedekken en zeg tot mijn kracht: Ik ben het, die u verlossen zal. 

Mogen allen die het op mijn licht gemunt hebben hun kracht moeten missen; laat hen die mij van al mijn licht willen beroven zich tot de Chaos keren en krachteloos worden. Moge hun kracht tot stof worden; laat Jeû, uw engel, hen neerslaan. Als zij zich willen wenden tot den Hoge, moge dan de duisternis hen grijpen, en laat hen verzinken in de Chaos, moge dan uw engel Jeû hen achtervolgen en hen in de diepste duisternis werpen. Want zij hebben mij, die hun generlei kwaad geeft gedaan, een kracht met leeuwekop als valstrik gelegd, waarvan het licht zal worden weggenomen; zij hebben de kracht in mij, die zij niet zullen kunnen wegnemen, onderdrukt. 

Neem nu, o Licht, het gereinigde van de kracht met de leeuwekop, zonder dat zij het weet, en neem – volgens de gedachte die Authades had om mijn licht te nemen – het zijne weg; moge het licht van de kracht met de leeuwekop, die mij belaagt, weggenomen worden. Dan zal mijn kracht jubelen en zich verheugen dat het licht haar redden zal. 

En alle delen van mijn kracht zullen zeggen: ‘Er is geen andere Verlosser dan gij’, want gij zult mij verlossen uit de hand van de kracht met de leeuwekop, die mij mijn kracht ontnomen heeft, en gij redt mij uit de handen van hen die mij mijn kracht ontnomen heeft, en gij redt mij uit de handen van hen die mij mijn kracht en mijn licht ontnomen hebben. Want zij zijn tegen mij opgestaan terwijl zij tegen mij logen en zeiden dat ik het mysterie van het licht in den Hoge, waaraan ik heb geloofd, zou kennen, en zij hebben mij gedwongen, zeggende: ‘Zeg ons het mysterie van het Licht, dat in den Hoge is’ – dat ik niet ken. Omdat ik in het licht van den Hoge geloofde, hebben zij mij al dit kwaad aangedaan, en zij hebben aan mijn kracht alle licht ontnomen. Maar toen zij mij dwongen, zat ik in duisternis, terwijl mijn ziel gebukt ging onder verdriet. 

O Licht, dat ik om uws zelfs wil prijs, red mij. Ik weet dat gij mij zult redden, omdat ik uw wil volbracht heb sedert ik in mijn eoon was. Ik volbracht uw wil, zoals de onzichtbaren die zich in mijn gebied bevonden en zoals de met mij verbondene. Onafgebroken uitziende naar u, treurde ik, en verlangde naar uw licht. 

Thans ben ik echter omringd door de schepingen van de Authades, die zich over mij vrolijk gemaakt hebben en mij in verdrukking gebracht hebben, zonder dat ik heb kende. Zij zij gevlucht en hebben mij losgelaten, en zij hebben geen medelijden met mij gehad. Zij hebben zich opnieuw tegen mij gekeerd en mij weer beproefd, en zij heben mij weer onderdrukt in grote verdrukking, en knarsetandend wilden zij mijn licht volledig ontnemen.

O Licht, hoe lang nog zult gij toelaten dat zij mij in verdrukking brengen? Red mijn kracht van hun boze bedoelingen, en verlos mij uit de hand van de kracht met de leeuwekop, want onder de onzichtbaren ben ik alleen in dit gebied. U zal ik loven, o Licht, te midden van allen die zich tegen mij verzameld hebben, en tot u zal ik roepen, te midden van allen die mij benauwen. Doch nu, O Licht, laten zij, die mijn kracht van mij willen wegnemen, die mij haten en wier ogen vuur schieten tegen mij, hoewel ik hun niets gedaan heb, zich niet vrolijk over mij maken. Toen zij mij naar de mysteriën van het licht vroegen, die ik niet ken, vleiden zij mij met zoete woorden; zij spraken arglistig tegen mij en waren razend op mij, omdat ik geloofd heb in het licht dat in den Hoge is. Zij sperden hun mond tegen mij wijd open en riepen: ‘Wij zullen haar licht wegnemen.’

O Licht, gij hebt hun arglist gekend, verdraag hen niet en laat uw hulp niet ver van mij zijn. Oordeel mij, o Licht, en wreek mij. Oordeel mij naar de mate van uw barmhartigheid; laat, o Licht der Lichten, hen niet mijn licht ontnemen. Laat hen niet bij zichzelf zeggen: Onze kracht heeft zich met haar licht verzadigd’, en laat hen niet zeggen: ‘Wij hebben haar kracht verslonden.’ Moge veeleer duisternis op hen dalen en mogen zij die mijn licht willen ontroven, machteloos worden en mogen zij zeggen: ‘Wij willen haar licht en haar kracht wegnemen’ met chaos en duisternis bekleed worden. 

Red mij dan, opdat ik mij verheuge, want mijn verlangen is gericht op de Dertiende Eoon, het oord der gerechtgheid, en ik zal te allen dage spreken: Moge het licht van Jeû, uw engel, met grote heerlijkheid schijnen. Mijn tong zal u in Gnosis loven, gedurende mijn ganse tijd in de dertiende Eoon.

Bron: Het Evangelie van de Pistis Sophia