Hieronder volgt de integrale tekst van Het lied van de parel
Toen ik nog een kind was en nog woonde in het Koninkrijk, het huis van mijn Vader, en mij over de rijkdom en overvloed verblijdde van hen die mij van voedsel voorzagen, toen rustten mijn ouders uit, en zonden mij weg uit het Oosten, mijn Vaderland.
Uit de rijkdom van hun schatkamers kozen zij rijke gaven, zoveel als ik alleen kon dragen. Goud uit het land van Ellaënen, zilver uit het grote Gezak, calcedonen uit Indië en paarlen uit het land der Kushaënen. Ook overhandigden zij mij diamant, waarmee men ijzer klieven kan.
En zij namen van mij weg het lichtende gewaad, bezet met edelstenen, die zij in hun liefde voor mij gereed gemaakt hadden en de gouden mantel die naar mijn lengte was afgemeten.
Zij sloten met mij een verdrag, en schreven het in mijn hart, opdat ik het nimmer meer zou vergeten: “Nadat gij naar Egypte zult zijn afgedaald, om daar de parel te halen midden in de zee, die door de sissende slang is omsingeld, zult gij u weer kleden met uw stralengewaad en de mantel die u was toegemeten, en gij zult onze erfgenaam zijn, gij en uw broeder, uw meest naaste verwant.”
Zo verliet Ik verliet het Oosten en daalde af, door twee boden begeleid. Want de weg was moeilijk en vol gevaren en ik was zeer jong voor deze reis.
Toen ik beneden kwam in Egypte, verlieten mijn begeleiders mij.
Ik wendde mij zonder dralen tot de woonplaats van de slang. Ik liet mij neer voor haar hol en wachtte af, tot zij in zou slapen, om de parel tot mij te nemen.
En toen ik zo alleen was, als een vreemdeling in het land, zag ik een jongeling, vrij van geboorte, lieftallig en schoon, geboren uit mijn stam uit het Oosten. Het was de zoon van een ingewijde. Hij sloot met mij een verbond en werd mijn vriend en metgezel. Hij waarschuwde mij voor de Egyptenaren en voor de omgang met de onreinen.
En zo kleedde ik mij in een Egyptisch gewaad, opdat niemand tegen mij – die van zover gekomen was – argwaan zou krijgen, en mij ervan verdenken dat ik van plan was de parel te halen. Opdat de Egyptenaren de slang niet tegen mij uit haar slaap zouden wekken.
Toch ontdekten zij door één of andere oorzaak, dat ik een vreemdeling was. Zij verleidden mij met hun listen, om van het voedsel van hun land te eten. Op deze wijze vergat ik dat ik een koningszoon was. En ik diende hun koningen.
Ik vergat de parel, waarvoor mijn ouders mij hadden uitgezonden. En door de zwaarte van hun spijzen viel ik in een diepe slaap.
Doch alles, wat mij overkwam, werden mijn ouders gewaar, en zij hadden verdriet over mij. In heel hun koninkrijk werd de boodschap verkondigd, dat allen naar de poorten van het paleis moesten komen: koningen en vorsten van Parthië en alle edelen van het Oosten.
Tezamen beraamden zij een plan tot mijn behoud, opdat ik niet langer in Egypte blijven zou. Ze schreven mij een brief, ondertekend door machtigen.
“Van uw Vader, de Koning der koningen, en van uw moeder, de heerseres van het Oosten, en van uw Broeder, die u het meest naaste verwant, aan u, onze zoon in Egypteland, gegroet en heil!
Waak op en verhef u uit de slaap en hoor de woorden aan van onze brief! Bedenk, dat gij een Koningszoon zijt! In wiens slavernij zijt gij gebracht! Herinner u toch de parel, waarvoor gij naar Egypte werd gezonden!
Herinner u uw stralende gewaad en de gouden mantel waarmee gij opnieuw moet worden getooid! Ja, uw naam staat in het boek des levens, opdat gij met uw broeder, uw meest naaste, erfgenaam zult worden van ons koninkrijk.”
De Koning had de brief verzegeld wegens de boosheid der Babyloniërs en de boosaardige demonen in het grote Labyrinth.
De brief kwam gevlogen als een adelaar, de koning aller vogels. Hij kwam tot mij neergevlogen en begon te spreken. Bij zijn duidelijk verneembare stem schrok ik op uit de slaap. Ik kuste hem, verbrak het zegel en las.
Zijn inhoud kwam overeen met dat, wat in mijn hart geschreven was! Onmiddellijk herinnerde ik mij, dat ik een Koningszoon was. En mijn vrije afstamming verlangde naar haars gelijken.
Ook aan de parel dacht ik weer, waarvoor ik naar Egypte was gezonden. Zo begon ik de woedend sissende slang met mijn woorden te betoveren. Ik deed haar insluimeren en wiegde haar in slaap, terwijl ik de Naam van mijn Vader over haar uitsprak en de Naam van mijn Moeder, de Koningin van ‘t Oosten.
Op deze wijze heb ik de parel veroverd. Ik keerde mij om en ging huiswaarts, om hem naar mijn ouders te brengen.
Het vuile gewaad deed ik van mij af en liet het achter in Egypteland. Terstond spoedde ik mij op weg naar huis, naar het Licht van ‘t Oosten. De brief die mij had opgewekt, ging op mijn weg immer voor mij uit. Zoals hij mij met zijn stem had opgericht, zo leidde hij mij nu door de lichtende zijdeglans van zijn heerlijk Licht.
Hij moedigde mij voortdurend aan om ijlings voort te gaan. Onder de leiding van zijn liefde ontkwam ik behouden aan het grote Labyrinth. Ik liet Babylon terzijde en kon Maishan bereiken, de grote haven der kooplieden.
En zie, het lichtgewaad en de gouden mantel, waarmee ik eertijds was getooid – mijn Ouders hadden ze daarheen gezonden, door hun schatmeester, wien zij, om zijn trouw, hun vertrouwen schonken.
Ik was mij niet meer bewust van de pracht dezer gewaden, want ik had ze als knaap achtergelaten in het Paleis van mijn Vader. Toen ik plotseling het gewaad tegenover mij zag, scheen het op mijn spiegelbeeld te lijken. Ik werd het geheel en al innerlijk gewaar, terwijl ik er toch ook tegenover stond. Zo waren er twee, gescheiden van elkaar, maar toch weer samen één in één gestalte.
Zij droegen beiden het Koninklijke Zegel. Mijn schat en mijn rijkdom lag in zijn handen. Het lichtgewaad werd mij teruggegeven. Het was met lichtende kleuren versierd, met goud en paarlen en edelgesteente. Overlangs kunstvaardig geweven, waren alle naden met diamanten verstevigd. En op het gehele gewaad straalde de beeltenis van de koning der Koningen, schitterend als saffier.
Ook zag ik het Licht van de Gnosis van het gewaad uitstralen en ik vernam, dat het begon te spreken: “Ik ben de Daad der Daden zoals zij door mijn Vader werd voltrokken.”
Het gewaad spreidde zich om mij en ik nam waar, dat mijn gestalte groter werd geheel in overeenstemming met de kracht van het gewaad. Op koninklijke wijze heeft het zich over mij uitgestort. Het gewaad was aan de handen van de Schatmeester ontvloden en kwam naar degene, die het moest ontvangen.
Ik strekte mij uit en nam het aan, en tooide mij met zijn kleurenpracht. Ook hulde ik mij in de Lichtglans van mijn gouden mantel.
Toen ik mij zo had omkleed, werd ik omhooggevoerd, naar de poort van het paleis van mijn vader, waar ik werd begroet, en gehuldigd. Ik echter boog het hoofd en vereerde de heerlijkheid van mijn Vader, die mij het gewaad had toegezonden, en wiens opdracht ik nu had volbracht. En zo zag ik in vervulling gaan, wat mij werd beloofd.
Aan de poort van het paleis begaf ik mij onder de voorname dienaren. De Vader echter verheugde zich over mij, want ik was weer in zijn Koninkrijk. Met de Stem des Levenden Geestes werd hij nu door al zijn dienaren geprezen.
Hij zei mij, dat ik in mijn gewaad met hem naar de poort van de koning der koningen mocht gaan. Daar mocht ik met mijn offer en met de parel samen met hem verschijnen voor de Allerhoogste Koning.
Bron: Het lied van de Parel volgens de vertaling uit Mani’s Lichtschat