De Oud-Ierse mysteriën en het Keltische christendom in Ierland

 

In de eerste eeuwen na Christus vond in het westen van Europa, in het bijzonder in Ierland, een geleidelijke, natuurlijke overgang plaats van het Keltendom naar het christendom. Een aantal Keltische, zogenaamd ‘heidense’ elementen, werd door de toentertijd nieuwe religie overgenomen, een symbiose die leidde tot een bijzonder geestesleven en een aantal uitzonderlijk fraaie en originele kunstuitingen.

In Ierland, dat het ‘eiland der heiligen’ werd genoemd, vond in tegenstelling tot andere Europese landen geen annexatie door het christendom plaats. De kronieken vermelden geen strijd, geen martelaren, maar een vreedzaam naast elkaar leven van het druïdisme, de Keltische priesterschap, en de christelijke monniken. Het waren de monniken die de ‘heidense’ overlevering van de Kelten maar ook de veel oudere mysteriewijsheid van het druïdisme gedeeltelijk overnamen.

De Kelten

De Kelten hebben geen overlevering in schrift achtergelaten. De enige uitzondering is het ‘Ogham-schrift’, wat het ‘Woord van God’ werd genoemd. Van dat schrift zijn alleen enkele inscripties in opgerichte stenen (menhirs) bewaard gebleven. Het werd al snel verdrongen door het Latijnse schrift dat meer ontwikkeld en praktischer was. De druïden, de Keltische priesters, lazen geen geschriften. Zij lazen, zo wordt gezegd, in ‘het boek der natuur’.

Alles wat nu over de Kelten bekend is, stamt uit de bronnen van Griekse en Romeinse geschiedschrijvers – die niet altijd even betrouwbaar zijn – en van archeologische vondsten. Bovendien zijn er de vele Keltische verhalen, die dankzij de christelijke monniken zijn overgeleverd. Het historische beeld dat daaruit kan worden gereconstrueerd, begint omstreeks 700 voor Christus.

De Kelten behoorden tot het Indo-Europese oervolk, dat vanaf ongeveer het vierde millennium voor Christus vanuit Centraal-Azië westwaarts trok. Deze volksverhuizing markeerde de overgang van maan naar zonnecultus en van matriarchaat naar patriarchaat. In de Griekse mythologie klinkt de echo hiervan in de aflossing van de ‘Erinyen van de Moeder’ door het mannelijk godengeslacht der Olympiërs. In de Germaanse mythen werd de ondergang van het rijk van de ‘Witte Godin’ gemarkeerd door de aflossing van de Wanen door de Asen.

Men kan de Kelten van de andere volksstammen uit die tijd onderscheiden door hun religieuze levenshouding, die zich uitte in een grote eerbied en diep ontzag voor de bovennatuur en hun onverschrokkenheid in de strijd. Er werd van hen gezegd, dat zij voor niemand bang waren en het gevecht met hun vijanden op leven en dood met volle overgave aangingen. Maar dat het hun enige en grootste angst was ‘dat de hemel op hen zou vallen’.

De naam Kelten is afgeleid van het Griekse woord Keltoi, dat vreemdelingen betekent. De Kelten verspreidden zich vanaf 700 voor Christus over geheel Europa. Op het hoogtepunt van hun cultuur bevonden hun stammen zich in een gebied tussen het Iberisch schiereiland en Ierland aan de ene kant en de Oekraïne en Klein-Azië aan de andere kant.

De invloed die zij op de volkeren in Europa hadden, ontstond niet door macht, maar door hun bijzonder sterk ontwikkeld religieus bewustzijn en hun geestelijk-magische kracht. Macht en bestuurlijke centralisatie waren voor de dynamische Kelten vreemde elementen. Zij voelden zich alleen verbonden door hun gemeenschappelijke godsdienst en hun taal. Waar de zij zich vermengden met andere volksstammen, zoals de Scythen, Iberiërs en Thraciërs, namen de laatsten de Keltische zielecultuur over.

Hoewel de Kelten in de eerste eeuwen na Christus door de beter georganiseerde en centraal geleide Romeinen werden overwonnen of naar het uiterste westen van Europa werden verdreven, is hun taal levend gebleven. In Bretagne, Wales, Ierland, Schotland, Asturië en Spaans Galicië wordt nog altijd Gaelic gesproken en Keltische muziek gemaakt.

De beweging van Oost naar West hield in West-Europa op. Daar de Romeinen Ierland buiten beschouwing hebben gelaten, kon de Keltische cultuur op dit eiland overleven. De Keltische religie vergleed daar op natuurlijke wijze in een kosmisch christendom en daarna keerde de beweging zich van West naar Oost. In de 7e en 8e eeuw na Christus kwamen Ierse monniken en heiligen met hun diepe religiositeit en geestkracht naar het vasteland om de cultuur van Europa te bevruchten.

De druïden

De geestelijke ontwikkeling van de Kelten werd verzorgd door de priesterschap van de druïden. Het Keltische woord ‘drui-uid’ betekent: ‘de zeer wijze, de bijzonder ziende’. De druïden waren niet alleen priesters, zoals de Grieken, Romeinen en Germanen ze kenden, maar vooral geestelijke leiders van de het volk. In Ierland stonden zij boven de koningen. Hun streng hiërarchische structuur leek op die van de Brahmaanse kasten in India. Er was echter een belangrijk verschil: het druïdendom was voor alle lagen van de Keltische samenleving toegankelijk. De zoon van een druïde kon krijger worden, de zoon van een krijger druïde.

De druïden gaven het volk op elk terrein leiding. Zij waren ook zieners, adviseurs, rechters, genezers, astrologen, natuurvorsers en woord-magiërs. Aangenomen wordt, dat de Kelten hun speciale religieuze geaardheid verkregen dankzij hun opvoeding door de druïden. Overigens is de herkomst van deze wijzen nooit vastgesteld. Omdat zij volgens de traditie altijd verbonden zijn geweest met heilige plaatsen als Stonehenge en Newgrange met hun megalithische bouwsels, moeten zij daar al zijn geweest voordat de Kelten kwamen.

Deze reusachtige tempels, steencirkels en graftomben bestonden al rond 5000 voor Christus.Volgens overleveringen waren het poorten naar de ‘andere wereld’ en woonplaatsen van de goden uit het geslacht van het ‘volk van de godin Dana’. Tot die goden behoorden de lichtbrenger Lug, de ‘goede god’ Dagdæ en de vrijgevige Nuada. Zij brachten de druïden kunst en heilige attributen als de lans, de ketel en het zwaard bij de mensen. In de mythen werd verhaald, dat deze goden afkomstig waren van het geheimzinnige eiland Hyperborea, volgens de Grieken ook het vaderland van Apollo. Dit land moest zich ‘boven de wind’ (hyper-boreas) bevinden. Dat wil zeggen: in het Noorden.

Afgeschermd van het profane leven, verbleven de druïden op open plekken in de uitgestrekte eikenbossen. Daar celebreerden zij hun inwijdings- en louteringsritualen en behoedden zij de heiligdommen die gewijd waren aan de oude mysteriën. Uit deze bronnen ontvingen zij de goddelijke wijsheid waarmee zij het geestelijke, culturele, sociale en rechtsleven inspireerden.

Deze mysteriën, zoals de Hibernische mysteriën van Ierland, bevatten nog wijsheidselementen uit het legendarische Atlantis. Hun inhoud en herkomst verliezen zich echter in de nevelen van het verleden. Het enige wat bekend is, is dat de kandidaten voor de wijdingen werden geplaatst voor de tegenstelling tussen licht en duisternis. Dit innerlijke conflict is kenmerkend voor het gnostieke inwijdingsritueel.

Iemand die in die oude geheimen was ingewijd, kon, zo werd gezegd, de schaduwen in de steencirkels ‘lezen’. Ook bezat hij het vermogen te profeteren. De uitdrukking: ‘de komende gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit’, is misschien wel hieraan ontleend. De kandidaat stond in de schaduw van de ingewijde, die zelf in de schaduw stond van de geestelijke zon. Daarmee werd waarschijnlijk bedoeld, dat de ingewijde in staat was geestelijke stralingskrach- ten te transmuteren. In bijbelse zin wordt van zo iemand gezegd, dat ‘de Heer zijn schaduw is aan zijn rechterhand’. Van deze schaduw gaat een genezend effect uit. In het NieuweTestament wordt dit vermogen toegeschreven aan Petrus; in de Ierse overlevering aan de heilige Brigit.

De heilige kleur van de druïden was wit. Hun witte klederen waren een symbool van het geestelijk zonlicht, dat de goden over hun dienaren in de mysterieplaatsen uitstraalden. Het druïdendom kende zeven graden van wijding. De ingewijden werden in groepen verdeeld: de priesters, zij waren de eigenlijke ingewijden in de mysteriewijsheid, en de groep van de vates, genezers en magiërs, filid, dichters en vertellers, en barden, zieners, dichters en musici.

De druïden richtten zich vooral op de ‘grote wereld’ van sterren, elementen, kosmos en natuur. Als gevolg van hun inwijdingskennis ontwikkelden zij magische vermogens om op de elementen – vuur, lucht, water en aarde – in te werken. De macht van het woord speelde daarbij een centrale rol. Met spreuken en bezweringen konden zij het natuurgeweld beïnvloeden of opwekken en zegen of leed over de mensen brengen. Het woord was bij de Kelten heilig. Aan het ritueel uitgesproken woord werd dan ook grote macht toegekend. Alle overdracht van wijsheid, geheimen en leringen geschiedde mondeling. Uniek was het onderricht aan kinderen. Zo’n 150 jongens en meisjes tot de leeftijd van twintig jaar kregen tegelijk de ‘geheime leer’ in de vorm van triaden te horen. Slechts een enkele keer werd het Ogham- schrift gebruikt. Voorop stond, dat de wijsheid niet als dode formules, gevangen in letters, moest worden doorgegeven, maar actief moest worden beleefd in een stroom van constante vernieuwing en transformatie.

Koning van de elementen

Alles is in ontwikkeling, ook de wereld der goden, zo luidt de grondgedachte van de Keltische mythologie. De godheid was beweging, de schepping was beweging. Beweging betekende actieve, scheppende kracht van doordringing, transformatie en vernieuwing. Goden werden meer voorgesteld als stromen dan als gestalten of figuren. Zij waren krachtstromen die voortkwamen uit één bron. Zo bericht Diodorus van Sicilië dat een aanvoerder van de Kelten, Brennos genaamd, in lachen uitbarstte toen hij in Delphi het beeld van Apollo zag: Voor hem was de kunstzinnige fixatie van een godheid in steen of hout iets belachelijks en onbegrijpelijks.

In de Keltische ornamentatie ziet men overal spiralen, zoals de uit één middelpunt komende drie oneindige spiralen, het symbool van de goddelijke drie-eenheid. Maar ook de werelden van materie, geest en God werden met spiralen weergegeven. Daarmee drukten zij uit, dat een wezen – godheid of mens – nooit voltooid was. Alles, de gehele schepping, is opgenomen in een eeuwige stroom van ontwikkeling. Ook de Keltische ‘knopen van oneindigheid’ (zoals de triskels en de spiralen) verbeelden stromen van regenererende levenskrachten uit de zuivere natuur. Vandaar, dat de lijnen in deze ornamenten nimmer afgebroken werden. Alleen het middelpunt van die oneindige beweging, de Bothal, het ‘Huis van God’, blijft als de eeuwig overstromende bron onveranderlijk.

Zielsverhuizingen en metamorfosen behoorden tot ditzelfde gebied van voortdurende beweging. De dood was voor de Kelten dan ook de overgang naar een andere vorm van leven. Voorstellingen van hemel en hel als permanente toestanden ontbraken in hun wereldbeeld.‘Volgens u is de dood niets anders dan het middelpunt van een lang leven’, schijnt de verwonderde Latijnse dichter Lucianus tegen de druïden gezegd te hebben.

In deze bedding van universeel denken en beleven werd in Ierland het christendom opgenomen.Volgens de in de Middeleeuwen door Ierse monniken opgeschreven sagen, konden de druïden Christus’ werkzaamheid en stralingskracht waarnemen. Zij zagen Hem in zijn kosmische gestalte, als Ri nan Dul, ‘Koning van de elementen’.

In een in 1150 opgeschreven Ierse sage vraagt koning Conchobar van Ulster aan de druïde Bochrach of er nog iets nieuws is gebeurd. de druïde antwoordt hem, dat er zich in het Oosten grote gebeurtenissen hebben voorgedaan: de Koning van de Hemel en de Aarde, Jezus Christus genaamd, is gekruisigd. En hij voegt er aan toe: ‘Hij is het, die de zieners en druïden verkondigd hebben.’ Zeker is dit verhaal door de monniken ‘verchristelijkt’, maar het is niet het enige voorbeeld.

We mogen aannemen dat deze sagen generaties lang mondeling zijn doorgegeven en dat de kern ervan ondanks geringe wijzigingen bewaard is gebleven. Zij laten zien, hoe een zuivere ontmoeting tussen het christendom en het druïdendom in Ierland plaats heeft gevonden. Daarom wortelde het oorspronkelijke christendom op het ‘groene eiland’ niet zozeer in een bepaalde traditie; het werd voornamelijk aanvaard en beleefd door een direct ervaren van Christus. Dat hieruit een christendom zou ontstaan, dat afweek van de orthodoxe, Roomse vormen, wekt dan ook geen verbazing.

De Ierse Kerk

Op meer directe, tastbare wijze is de symbiose van Keltendom en christendom af te lezen aan de ontwikkeling van het Ierse ‘hoogkruis’ en aan de overname van Keltische kunstuitingen in de kloosters, waar wereldberoemde handschriften als het Book of Kells vervaardigd werden. Het Ierse hoog- of zonnekruis stamt af van de menhirs, ruwe stenen die op zeer eenvoudige wijze werden gedecoreerd.

Het Keltische christendom had een sterk monastiek karakter. Het was gebaseerd op een ascetisch levend monnikendom. De Griekse term‘monachos’ betekent ‘alleen levend’ en kan in deze context vertaald worden in: ’alleen levend voor God’. De allereerste kluizenaars of anachoreten (afgeleid van ‘zich terugtrekken’) verkozen vaak de woestijn, omdat zij geloofden dat de woestijn de woonplaats van de duivel was, die op zijn eigen terrein bevochten moest worden. Zoals ook Jezus gedurende veertig dagen in de woestijn verbleef om zijn innerlijke ‘tegenstander’ te overwinnen.

De levensbeschrijvingen van de eerste heremieten uit de Egyptische en Syrische woestijnen, zoals de heilige Antonius, hadden een grote invloed op het christendom van die dagen (3e eeuw). Het ideaal van de kleine gemeenschappen van drie of vier in cellen of holen wonende ascetische ‘woestijnvaders’ verspreidde zich van het Midden-Oosten naar Byzantium en het westen van Europa. Rond het jaar 370 deed het monastieke leven in het Westen zijn intrede. Dit beschouwend, teruggetrokken leven vond al snel vurige voortrekkers in Hiëronymus, Ambrosius en Martinus van Tours. Zij verkozen de eenzame eilanden voor de kust van Zuid-Gallië en Italië.

Vooral vanuit het klooster in Lérins verspreidden zich de monniken over geheel Gallië. Eén van hen, de latere St.Patrick, nam de opvattingen en gebruiken van het kloosterleven mee naar Ierland.

Behalve de ascese werden in de kloosters ook wetenschap en ambachten beoefend. Het is deze combinatie die een zeer vruchtbare bodem vond in het Keltische Ierland, waar, zo wordt gezegd, verschillende kloosters gekerstende bardenzetels of druïdenscholen waren. Op het ‘eiland der heiligen’ kwam het monastieke leven tot grote bloei. Dat leidde er bijvoorbeeld toe, dat niet de bisschoppen maar de abten de geestelijke leiding uitoefenden. Deze onafhanke- lijkheid van Rome kon zich tot aan het einde van de 8e eeuw handhaven.

De Ieren hielden niet van centralisme – net als de Kelten – ze waren daarvoor te individualistisch ingesteld. Zij boden dan ook grote weerstand tegen pogingen hen te romaniseren. De strijd betrof met name de Roomse jurisdictie, de organisatie van de monnikenkerk, een andere tonsuur, die terug zou gaan op die van de druïden, en een andere berekening van de paasdatum.

Eén van monniken die in botsing met de Roomse kerk kwam was Pelagius. Hij stond een Johanneïsche weg van vrije, individuele ontwikkeling en denkscholing voor. Pelagius werd daardoor de grote opponent van Augustinus, die juist stelde dat de mens alleen door de genade met bemiddeling van de kerk kan worden verlost. In 411 ontmoetten beide opponenten elkaar in Carthago, maar zij kwamen niet tot een vergelijk. Enkele jaren later werd Pelagius op aanklacht van Augustinus beschuldigd van ketterij. Ofschoon hij door de synode van Jeruzalem werd vrijgesproken, werd Pelagius in 416 op aandrang van Augustinus door de westelijke kerk veroordeeld.

Kerstening

Bij de Ierse monniken ontbrak een uiterlijke kerkelijke organisatie. Ook waren er geen kloosterordes, alle monniken waren ‘Broeder in Christus’. Vaak trokken enkelen zich terug op kleine, onbewoonde eilandjes voor de kust en leidden daar een leven vol ontberingen. Dit behoorde tot de eerste trap van het ideaal van de monniken: het witte martyrium (martelaarschap). Het zich ontzeggen van dingen, waaraan men gehecht was door te vasten en zich te reinigen.

De tweede trap was die van het groene martelaarschap: het louteren van het driftleven en de begeerten, het niets meer wensen voor zichzelf. Het rode martelaarschap hield in, dat men een zwerfmonnik werd. Hij was de onverschrokken verkondiger van de Liefde van Christus, die te midden van grote gevaren de zogenaamde ‘peregrinatio’ bevorderde, dat wil zeggen: het verbreken van de bloedsbanden van het zo sterke Ierse stamverband. Deze monniken gingen vrijwillig, als innerlijke roeping of als boetedoening, in ballingschap.

In de 6e tot 8e eeuw was Ierland het centrum voor de missionering van Europa. De monniken kwamen werkelijk overal om het evangelie te verbreiden. Voor de kerstening van Europa zijn zij van onmisbare betekenis geweest. In heel Noord- West- en Midden-Europa ontstonden zogenaamde ‘Schottenkloosters’ (Scotus was de benaming voor zowel een Ier als een Schot).

Zo was St. Columba, een zoon uit een koninklijk geslacht, de eerste die erop uittrok. In zijn voetspoor volgde o.a. St. Brendaan, de zeevaarder, die als eerste Europeaan in Amerika zou zijn geweest. Door heel Europa zijn de sporen van deze rondtrekkende Ierse monniken te vinden.Vanwege hun liefde voor de natuur en het vermogen het oude met het nieuwe te integreren, lieten zij veel oude religieuze riten en ‘heidense’ gewoonten intact.

Vanuit de centra van vroomheid en geleerdheid die overal in Europa verrezen, brachten de Ierse monniken nieuw elan in het christendom. Ook gaven zij onderwijs aan de Koningshoven. Na de dood van Columbanus de Jongere (615) zette de clerus van Rome echter de aanval in op het Ierse christendom. Hun zendingswerk werd tegengewerkt en geïsoleerd en er werden pogingen ondernomen om de Ieren onder gezag van de Roomse kerk te brengen.

Uiteindelijk ging de Ierse stroming onder Bonifatius ten onder. Deze uit Engeland afkomstige priester zette vele Ierse abten en bisschoppen af en verving hen door getrouwe aanhangers van Rome. Na een concilie in 742 volgde een golf van vervolgingen, waarna de Ierse stroming uit de openbaarheid verdween.

In Ierland zelf bleef het christendom tot de 12e eeuw buiten het Corpus Romanum, de macht van de kerk. De monniken hebben hun zegenrijke werk gedurende enkele eeuwen kunnen voortzetten in Ierland en in grote delen van Europa. Met ongelooflijke dynamiek wisten zij hun bezieling op anderen over te brengen. Hun diepe innerlijke en persoonlijke verbondenheid met God en het besef dat alle schepselen, de aarde, ja de hele kosmos met deze ene God verbonden zijn, konden zij omzetten in een bevrijdende daad. Daarbij wisten zij de oude waarden en culturele verworvenheden van het zo rijke Keltendom op een volstrekt eigen wijze binnen het christelijke geloof te integreren en zo voor het nageslacht te bewaren.

Bron: Syllabus ‘Van wijsheidsstromingen naar innerlijke wijsheid’