De belangrijkste vertegenwoordiger van de neoplatoonse school bouwt een wijsgerig stelsel op, waarin hij zich wel in hoofdzaak baseert op de leer van zijn grote Atheense voorganger, maar dat toch tevens getuigt van zijn eigen geniale denkkracht, originaliteit en diepzinnigheid. Deze belangrijkste neoplatonicus, die men terecht de laatste grote Griekse wijsgeer heeft genoemd is Plotinus (203-274). In 244 verlaat hij zijn geboorteland Egypte en de sinds kort te Alexandrië gevestigde neoplatonische school en gaat hij naar Rome, waar hij een eigen school sticht. Tot enkele jaren voor zijn dood treedt hij hier op als leraar, opvoeder en geestelijk leidsman van aanzienlijke families, onder mee die van keizer Gallienus.
Zoals gezegd baseert Plotinus zich bij de opbouw van zijn filosofisch stelsel op de leer van Plato. Dit blijkt al dadelijk hieruit, dat hij eveneens als deze de zintuiglijke ervaringswereld voor een schijnwerkelijkheid houdt en dat hij het denken gelijkstelt met het ‘schouwen’ van een hogere werkelijkheid, waaraan het zintuiglijk waarneembare ‘deel heeft’. Maar Plotinus gaat in zijn denken veel verder dan zijn leermeester, en wel omdat zijn wijsbegeerte voortspruit uit een religieuze behoefte.
In navolging van Philo plaatst Plotinus de godheid in het middelpunt van zijn filosofisch stelsel. Deze godheid noemt hij de absolute eenheid, het hoogste goed en de volmaakte schoonheid. Zij kent niet en kan door de mens ook niet gekend worden. Wel haalbaar is echter datgene wat zij ‘uitstraalt’. Want als de hoogste eenheid is zij de grond en de oorsprong van al het zijnde, dat door zijn eenheid wordt gekenmerkt.
Volgens Plotinus vindt dus de veelheid van de wereld haar ontstaan in de ‘uitvloeiing’ van de absolute eenheid, anders gezegd: in de ‘uitstaling’ van de goddelijke overvloed. Hoe men zich die ‘uitstraling’ precies moet denken, blijft onduidelijk. Plotinus geeft er slechts een allegorische verklaring van: de godheid is volgens hem als de zon, die licht uitstraalt zonder zelf glans te verliezen; zij is als een onuitputtelijke bron, die eindeloos stromen water doet vloeien zonder zelf ooit op te drogen ; zij is als sneeuw, die koude afgeeft zonder daarvoor zelf te veranderen. ‘Overal kunnen wij zien,’ zo zegt Plotinus, ‘dat wat een zekere mate van volmaaktheid bezit, het niet verdragen kan, opgesloten te blijven in zichzelf. Maar hoe zou dan het volkomenste en hoogste, de godheid, zich in zichzelf opsluiten en zijn almacht niet naar buiten openbaren?’
De eerste ‘uitstraling’ van de godheid is de denkende geest. Deze geest, die dus nog zeer dicht bij de absolute eenheid staat, heeft in zich de wereld van de ideeën, welek enerzijds worden opgevat als gedachten, anderzijds als krachten. Het is een wereld waarin een strenge eenheid heerst, maar waarin toch ook al een splitsing valt waar te nemen, namelijk de tegenstelling van subject en object, kennen en gekend worden.
Uit de geest ontstaat door verdere ‘uitstraling’ de ziel. Plotinus verstaat daaronder zowel de wereldziel als de vele hieruit ontsproten en tevens hierin opgesloten afzonderlijke zielen. De wereld van de ziel vormt de verbinding van geest en stof, de overgang van de wereld van de ideeën naar de wereld van de lichamelijke dingen. De wereld van de ziel staat dus verder van de absolute eenheid af dan de wereld van de geest. Zij heeft gelijkelijk deel aan geest en materie. Haar werkzaamheid is enerzijds gericht op de stoffelijke wereld, maar anderzijds vormt zij die stoffelijke wereld volgens de ideeën, welke de geest haar doet kennen.
Uit de wereld van de ziel komt dan tenslotte een reeks van verdere ‘uitstralingen’ voort, die zich steeds verder van de eenheid verwijderen en dus steeds onvolkomener worden. De laatste ‘uitstraling’, die het onvolkomenst is, omdat zij het verst van de goddelijke eenheid af staat, is de vormloze stof, de volstrekte tegenstelling van de godheid. Plotinus noemt deze materie het niet-zijnde, de duisternis, de ontkenning van het goede, het eerste kwaad. Die materie mag dus niet worden beschouwd als iets lichamelijks, doch slechts als iets negatiefs, iets volstrekt onbepaalds. Als zodanig moet zij scherp onderscheiden worden van de wereld van de lichamelijke dingen, die ‘het tweede kwaad’ vormen, omdat zij uit de onbepaalde stof – het eerste kwaad – zijn gevormd door de bepaling, welke de ziel voltrekt. En omdat de ziel een ‘uitstraling’ is van de denkende geest , die de wereld van de ideeën in zich sluit, moeten de lichamelijke dingen dus worden opgevat als afspiegelingen van de ideeën, welke in de stof tot vorm zijn gekomen. Met andere woorden: de lichamelijke dingen zijn geestelijke wezens, die in de zintuiglijk waarneembare wereld tevoorschijn zijn getreden.
Als zodanig zijn de lichamelijke dingen nu tevens schoon. Want schoonheid bestaat volgens Plotinus, doordat de stof haar vorm ontvangt van de idee. Anders gezegd: het zintuiglijk waarneembare ding is schoon, doordat zijn geestelijk wezen zich daarin openbaart. En daar de idee een ‘uitstraling’ is van de geest, die op zijn beurt weer een ‘uitstraling’ is van de godheid, kan het schone in eerste instantie dus slechts van deze godheid afkomstig zijn. De bron waaruit al het zijnde voortvloeit – God – is dus tevens de bron van alle schoonheid. Vandaar dat de kunstenaar zich niet tevreden mag stellen met het nabootsen van de natuur, maar er op uit moet zijn, de in zijn ziel wonende ideeën in de stof tot uitdrukking te brengen. ‘De kunst,’ zegt Plotinus, de eerste denker uit de geschiedenis van de antieke wijsbegeerte die een metafysische schoonheidsleer tracht op te stellen, ‘bootst de natuur niet eenvoudig na, maar stijgt op tot de ideeën, waaruit de natuur zelf is ontsproten, terwijl de kunstenaar in zijn werken tevens zichzelf tot uitdrukking brengt.’
Het religieuze karakter van Plotinus’ wijsbegeerte komt nog duidelijker dan in zijn metafysica en schoonheidsleer tot uiting in zijn ethiek. Deze zedelijkheidsleer baseert zich weer op de platonische filosofie en wijst dan ook de lust af als maatstaf voor zedelijk handelen. de ware deugd bestaat veeleer in de heerschappij ovetr de zinnelijke begeerten en verlangens. ‘Wat zijn wij eigenlijk?’ vraagt Plotinus zich af, en zijn antwoord luidt: ‘Toch zeker slechts wat wij zijn als mensen, die door de natuur in staat zijn gesteld hun hartstochten te onderdrukken. Want enerzijds worden wij wel ten gevolge van onze lichamelijke natuur in die beheersing van de zinnelijkheid gehinderd, maar anderzijds schonk God ons de deugd, die zich aan geen heer en meester onderwerpt.’
En waartoe leidt nu wel die deugd? Bij de beantwoording daarvan gaat Plotinus verder dan zijn leermeester en baseert hij zich geheel op zijn eigen metyafysica. Het doel van het menselijk handelenis volgens hem de ontworsteling aan de greep van de materie – het eerste kwaad – en de opklimming naar hogere werelden, dus naar ‘uitstralingen’ , die dichter bij de godheid staan.
Slaagt de mens er tijdens zijn leven in zich te reinigen van zijn zinnelijke begeerten, dan zal na zijn dood zijn ziel de hoogste zaligheid genieten, welke bestaat in de terugkeer tot de godheid. Slaagt zij daarin echter niet, dan zal zijn ziel verhuizen naar een ander lichaam – plant, dier of mens, al naar gelang de gestorvene beter in de beheersing van zijn zinnelijkheid is geslaagd – net zo lang, tot hij zich de zuiverheid heeft verworven, welke noodzakelijk is om tot de godheid te kunnen terugkeren.
Overigens kan het de mens reeds tijdens zijn leven gegeven zijn, zich met de godheid te verenigen, namelijk door in een toestand van extase zich langs mystieke weg met God te vereenzelvigen. Deze extase – de hoogste zaligheid welke voor de mens op deze wereld is weggelegd – duurt echter slechts kort en komt bovendien maar zeer zelden voor. Plotinus zelf zou, zoals één van zijn leerlingen bericht, deze mystieke verrukking slechts viermaal hebben beleefd.
Ook de leer van de grootste vertegenwoordiger van het neoplatonisme eindigt dus in de religieuze mystiek, die zo goed voldoet aan de eisen, welke men in deze laatste periode van de antieke wijsbegeerte aan het filosofische denken stelt.
Het is tekenend voor het verval van de wetenschappelijke beoefening van de filosofie in deze tijd, dat het juist die mystiek van Plotinus is, waarvoor zijn leerlingen en navolgers de meeste belangstelling aan de dag leggen. Noch in denkkracht, noch in diepzinnigheid kunnen de latere neoplatonici zich dan ook meten aan hun grote voorganger. Zo is Plotinus’ leerling en biograaf Porphyrius (232-304) er slechts op uit, de leer van zijn meester te verduidelijken en te verdedigen en haar te smeden tot een wapen in de hand van de bestrijders van het steeds meer veld winnende christendom.
De neoplatonicus Jamblichius (circa 260-330) bouwt voort op de leer van Plotinus, doordat hij de door deze genoemde ‘uitgestraalde’ werelden met verschillende andere vermeerdert. Op de aldus tussen God en de materie geschoven trappen van het zijnde plaatst hij talloze hogere en lagere goden, geesten en engelen, welke de mens behulpzaam zijn bij zijn ‘terugkeer tot de goden’ en van wier hulp men zich kan verzekeren door gebeden, zoenoffers en allerlei toverkunsten.
Keizer Julianus (322-363) doet een vergeefse poging het neoplatonisme in de plaats te stellen van de christelijke leer en met behulp ervan het veelgodendom opnieuw leven in te blazen; van zelfstandig wijsgerig denken is bij hem geen sprake.
Proclus (410-485) tenslotte, een scherpzinnig en streng systematisch filosoferend neoplatonicus, demonstreert de onmacht van het wijsgerig denken van zijn tijd wel het duidelijkst. Want bij al de wetenschappelijkheid, waarmee hij voortbouwt aan de platonische en neoplatonische leer, weet ook hij niet te ontkomen aan kritiekloze en onwetenschappelijke fantasieën, die hem voeren tot een onontwarbare getallenmystiek, een onzinnig bijgeloof en een religieuze mystiek.
Met deze denkers gaat dus het laatste wijsgerige stelsel, dat de antieke filosofie heeft voortgebracht, ten onder. Pas als het neoplatonisme zal worden aangepast bij de geopenbaarde waarheden vanhet christelijk geloof, zal het tot nieuw leven komen. Deze aanpassing en opleving zijn echter voorbehouden aan een volgende periode in de geschiedenis vanhet filosofische denken. De antieke wijsbegeerte is geëindigd en het is niet meer dan een uiterlijk teken daarvan, als in 529 op bevel van keizer Justinianus de neoplatonische school te Athene op grond van haar onchristelijke leer wordt gesloten.
Bron: A.B. Roels in ‘Vijfentwintig eeuwen filosofie’
Hoe men zich de uitstraling/uitvloeing van de Goddelijke overvloed moet denken is mijns inziens heel eenvoudig. Het goddelijke straalt met de hele schepping uit: IK BEN!, deze uitstraling wordt door de menselijke geest ontvangen en vertaald in het “ik ben deze persoonlijkheid’. Op de weg naar onze verlossing begaan we vervolgens de fout bevrijding te zoeken ten behoeve van de persoonlijkheid terwijl het er om gaat ons te verlossen van onze persoonlijkheid.