Het hart van eren giraf is ongelooflijk groot – spannend en fantasierijk jeugdboek van Sofia en Amanda Chanfreau

BESTEL HET HART VAN EEN GIRAF IS ONGELOOFLIJK GROOT HARDBACK

BESTEL HET HART VAN EEN GIRAF IS ONGELOOFLIJK GROOT EBOOK

Vega woont met haar vader op Giraffeneiland. Denkbeeldige dieren en opa Hektor houden haar gezelschap. Van haar moeder herinnert ze zich niets. Wanneer Vega’s vader een ijskoningin als vriendin krijgt, gaat Vega samen met haar beste vriend Nelson op zoek naar haar moeder. Hun tocht leidt hen naar een heel bijzonder circus…Spannend en fantasierijk. Over familie en vriendschap. Met expressieve tekeningen.

1 GIRAFFEN HEBBEN GEEN STEMBANDEN

Wist je dat giraffen geen stembanden hebben? Daarom is hun nek zo lang en dun in verhouding tot de rest van hun lichaam: ze hebben geen stembanden die moeten kunnen trillen. Als ze wel stembanden hadden, zouden ze de diepste, donkerste stem ter wereld hebben. Tenminste, als je de langhalzige dinosauriërs niet meetelt. Hun stem was misschien wel zo zwaar dat de grond dreunde als ze hun mond opentrokken – als ze stem­ banden hadden dus. Maar het maakt niet zoveel uit, want de dinosauriërs zijn uitgestorven en het is haast onvoorstelbaar dat ze hier ooit hebben rondgelopen, op deze aarde, die wij nu hebben volgebouwd met wegen en huizen en pretparken.

Maar giraffen, met hun gevlekte huid, hun grote, bonzende hart en zwabberige nek – zonder stembanden – zijn net zo echt en tastbaar als al het andere om ons heen.

Ver weg over het water, misschien wel het water waar je nu toe­vallig aan denkt, ligt een eiland, misschien wel het eiland dat je nu voor je ziet. Het heeft de vorm van een giraf, tenminste, vanuit de lucht gezien of op een landkaart, en met een beetje fantasie. Het heeft drie poten en een korte staart, een groot lijf en een lange nek, met een kop erop. Midden in het lijf ligt een groot meer, het Giraffenhart. Het water van dat meer is zoet als limonade en het oppervlak is eigenlijk altijd glad als een spiegel, hoe het ook stormt op de zoute zee rond Giraffeneiland.

Vanuit het giraffenlijf leidt een lange landtong, de Nek, naar het hoofd, en daar, middenin, ligt de grootste en enige stad van het eiland, die heel toepasselijk de Hoofdstad heet. Misschien vind je dat een beetje gek, om een stad de Hoofdstad te noemen als het niet de hoofdstad van een land is, maar het was nu eenmaal te verlei­delijk om het te laten. De echte hoofdstad, die op het Vasteland ligt en vele malen groter is dan de stad op Giraffeneiland, werd na het zoveelste misverstand omgedoopt tot Koningsstad.

In de rest van het giraffenlijf, Lijfland, woont niemand. Wel zijn er elanden en bosbessen, die mensen uit de stad soms komen schieten of plukken, maar dat is eigenlijk vooral het tijdverdrijf van jagers, toeristen of stommelingen. Niemand weet hoe de elanden op Giraffeneiland zijn beland. Er zijn theorieën dat ze vanaf het Vasteland de zee over zijn gezwommen of over het ijs zijn komen lopen. Maar het is de vraag of elanden werkelijk zo avontuurlijk aangelegd zijn dat ze uit vrije wil zomaar de open zee op zwemmen, gewoon om eens te kijken wat er achter de horizon ligt.

Als je namelijk op het Vasteland staat en uitkijkt over zee, kun je Giraffeneiland niet zien liggen, of je nu een eland, een mens of een giraf bent. En vanaf Giraffeneiland zie je niets dan zee, zee en nog eens zee, ook al heb je de allerbeste verrekijker.

Als je Giraffeneiland van bovenaf zou bekijken, vanuit een vliegtuig bijvoorbeeld, of vanaf de rug van een albatros, zou­ den de huizen in de Hoofdstad eruitzien als kleine, kleurige snoepjes die iemand heeft uitgestrooid tussen bossen en rode rotsen. Als je dan zou dalen met je vliegtuig, of je albatros, zou je mensen zien, zo klein als mieren, die hun snoepjeshuizen in en uit lopen, rondrijden in hun mierenautootjes en jeremiëren over hun mierenbeslommeringen.

Maar zo ziet alles eruit als je het van hoog genoeg bekijkt. In werkelijkheid waren de huizen natuurlijk geen snoepjes, maar echte huizen, en de mieren geen mieren, maar echte mensen van normale mensenproporties, met echte grotemensenproblemen om over te jeremiëren.

In een van de hoogste gebouwen van de Hoofdstad woonde een meisje. Ze woonde helemaal bovenin, op de vierde verdieping. Hoger mocht er in de Hoofdstad niet gebouwd worden, anders zouden de huizen die klein bleven misschien niets meer kunnen zien. Het meisje heette Vega en ze zat vaak voor een van de ramen op de vierde verdieping te dagdromen over het Vasteland aan de overkant van het water. Van haar vader had ze een verrekijker voor haar verjaardag gekregen. Zelfs door de verrekijker zag ze niets dan zee, maar dat vond ze niet erg, want in Vega’s ogen was er ook op zee genoeg te zien. Een vis of een dolfijn die naar haar zwaaide, bijvoorbeeld, of zeemeerminnen en briesende zeepaardjes. Het allermooiste vond ze het wanneer de zon scheen en de zee fonkelde alsof een rijke dame haar hele juwelenkistje boven het water had leeggekieperd.

Vega was bijna tien. In haar korte leven – negen jaar en zeven maanden – had ze al meer spannende dingen meegemaakt dan de meeste van haar leeftijdgenootjes in hun wildste dromen. Alles wat voor anderen maar alledaags was, werd wonderbaarlijk in Vega’s ogen. Wiskundesommen begonnen te dansen, het klaslokaal werd een kasteel, eten kreeg pootjes en rende twee marathons terwijl Vega het heen en weer schoof met haar vork.

En dan waren er nog de zebra’s, leeuwen, zeepaardjes, neus­ hoorns en alle andere dieren. Sommige hadden niet eens een naam, maar ze doken te pas en te onpas op. Meestal was dat leuk. Minder leuk was het dat niemand anders hetzelfde leek te zien als Vega. Vooral haar vader niet. Hij was altijd bezorgd over haar. Dat hoorde ze aan zijn stem als hij vroeg hoe haar dag was geweest, als hij wilde weten waarom ze zo laat thuis was van school, of waarom ze zo moest lachen als ze haar tanden poetste. Om de grijze beer natuurlijk, die met zijn vacht ingezeept met shampoo in de badkuip zat, waar hij eigenlijk veel te dik voor was. Wie zou daar nu niet om lachen? Maar Papa kon de grijze beer niet zien, en ook de andere dieren niet, al waren ze overal en speelde Vega de hele dag met ze. Papa’s wenkbrauwen stonden steevast schuin als huisdaken, en boven hem dreven donkere wolken in kringetjes rond. Soms viel er regen uit, maar meestal hingen ze gewoon grijs en zwaar boven zijn hoofd.

Vega wist dat zij de oorzaak was van Papa’s zware wolken en schuine wenkbrauwdaken, maar ze wist niet wat ze eraan kon doen. Als ze hem over de dieren vertelde, maakte ze het alleen maar erger. Het leek wel alsof Papa bang voor ze was. En hoe vaak ze ook uitlegde dat de dieren haar geen kwaad wilden doen, dat ze haar allemaal even lief waren, Papa begreep het niet. Hoe moest ze Papa, die nog nooit een mammoet in het echt had gezien, duidelijk maken dat de pluizige dwergmammoet in de kledingkast heus niet eng was? Vega mocht zelfs haar kleren ophangen aan zijn slagtanden. En als ze midden in de nacht wakker werd van een nachtmerrie, kon ze zich altijd in de kast verstoppen en dicht tegen de mammoet aan kruipen. Als Papa haar daar ’s ochtends aantrof, werden de daken op zijn voor­ hoofd zo schuin dat de regen ervan af stroomde. Om hem ge­rust te stellen vroeg ze of hij niet even de zachte mammoetvacht wilde aaien, maar dat weigerde hij. Hij vond de mammoet hele­ maal niet lief en pluizig, hij vond dat de mammoet niet bestond.

Vega had een schetsboek waarin ze alles wat ze zag natekende. Het stond vol kleurrijke dieren en grappige wezens die bij hen thuis, op school of in de stad woonden. Sommige hadden een naam, zoals de asfaltbever Atlas of de oversteekzebra Zacharias, maar soms wist ze niet precies hoe ze moesten heten. Het was makkelijker om ze te tekenen. Haar schetsboek en een etui met kleurpotloden zaten in de rugzak die ze elke dag mee naar school nam. Zo had ze haar tekenspullen altijd bij de hand als ze een nieuw dier ontdekte. Bovendien wilde ze het schets­boek liever niet thuis laten liggen. Stel je voor dat Papa het zou vinden. Hij kon al die wonderlijke schepsels, die Vega elke dag tegenkwam, beter niet te zien krijgen. Boven zijn hoofd regende het al vaak genoeg.

Toen Vega klein was, ging ze weleens naar een mevrouw om te praten. De mevrouw heette dokter Van Knijp en stelde rare vragen, die Vega zo eerlijk mogelijk beantwoordde. Voel je je weleens eenzaam? Heb je vriendjes en vriendinnetjes? Het is heel gewoon om denkbeeldige vriendjes te hebben als je klein bent, daar is niets raars aan. Maar nu ben je niet zo klein meer. Voel je je anders dan anderen? Vega wist niet precies wat de mevrouw met ‘anders’ bedoelde, maar eenzaam was ze niet. Ze had toch zeker alle dieren die haar gezelschap hielden?

Dokter Van Knijp maakte aantekeningen en zat voortdurend te knikken, met haar rimpelige lippen strak opeengeperst als een rits. Ze stelde ook een heleboel vragen over Vega’s moeder. Wat kun je je nog van je mama herinneren? Denk je vaak aan haar? Denk je dat zij ook aan jou denkt? Denk je dat je mama niet meer leeft? Mis je een moederfiguur? Dat laatste vond Vega klinken als iets wat je zou kunnen maken van klei, wat ze dan ook deed toen ze thuiskwam.

De waarheid was dat Vega niet wist waar haar moeder was en ook geen herinneringen aan haar had. Zolang ze zich kon heugen had ze alleen Papa gehad. Soms vroeg ze hem wat voor iemand mama was, waarom ze niet bij hen woonde en waar ze was gebleven. Papa gaf korte antwoorden van één lettergreep, die nooit helemaal als de waarheid klonken. Bovendien pakten donderwolken zich samen boven zijn hoofd zodra Vega’s mama ter sprake kwam. Daarom vroeg Vega steeds minder vaak naar haar.

Iedere morgen ging Papa met de auto naar zijn werk aan de andere kant van de stad. Daar zat hij de hele dag naar letters en cijfers te turen. Hij ordende paperassen in hoge en lage stapels, nam de telefoon op en gebruikte ontzettend saaie woorden die niemand begreep en die niemand iets konden schelen. Dat wist Vega, want ze was eens een hele dag mee geweest naar zijn werk. Dat moest van school, ‘neem­je­kind­mee­naar­je­werk­ dag’ heette het. Alle kinderen moesten een hele dag mee naar het werk van een van hun ouders, en er daarna een spreekbeurt over houden in de klas.

Vega had niets te kiezen, want zij had maar één ouder. Maar ze had durven wedden dat haar moeder, als ze er nog was geweest, leuker werk had gehad dan Papa. Ze had de hele dag bij Papa op kantoor vier­op­een­rij gespeeld met twee hyena’s. Papa zat in zijn pak met stropdas te sissen dat ze stil moest zijn. De hyena’s konden niet ophouden met lachen. Als Papa ze had gezien, had hij vast spontaan zijn stropdas en paperassen in de lucht gegooid en meegelachen.
Papa was altijd op tijd thuis om het avondeten te koken. Dat vond Vega het leukste moment van de dag. Dat was van haar en Papa alleen. Ze hadden met krijt een cirkel op de vloer rond de eettafel getrokken, want volgens Papa was het zo makkelij­ker om ongenode gasten op afstand te houden. Binnen de cirkel mocht niets raars gebeuren, dieren en andere wezens mochten niet bij hen komen zitten. Het werkte goed, alle dieren bleven netjes wachten en lieten Vega en Papa rustig eten. Tijdens de maaltijd vroeg Papa altijd hoe Vega’s dag was geweest. Vega wist precies hoe ze moest antwoorden.

‘En, hoe was je dag vandaag, mejuffrouw?’ ‘Heel gewoon. Een doodnormale dag.’
‘Er is niets geks gebeurd?’
‘Nee. Alleen maar normale dingen.’
‘En hoe ging je wiskundeproefwerk?’
‘Geweldig. Ik heb het door de inktvis laten maken, want hij schrijft razendsnel met al z’n armen.’
Papa’s wenkbrauwen veranderden in schuine daken.
‘Ik bedoel, hij zat naast me. Ik heb het zelf gemaakt, natuurlijk. Ik denk dat ik alles goed had.’
De daken werden minder schuin.
‘Goed zo.’

Hun vorken schraapten over hun borden. Papa lachte naar Vega en de lucht boven zijn hoofd klaarde op. Vega wist niet beter. Maandag spaghetti, dinsdag bietensoep, woensdag vis, donderdag bloemkoolgratin, vrijdag curry. De week daarop hetzelfde. Een liedje voor het slapengaan en elke avond op hetzelfde tijdstip het licht uit. Papa was als een klok. Vega wist precies wat ze van hem kon verwachten. Wat de rest van haar leven betrof was dat wel anders.
Hoewel, de laatste weken was er iets veranderd.

De zomer had plaatsgemaakt voor de herfst, de school was weer begonnen. Zulke veranderingen zijn natuurlijk geen verrassing. Maar ook Papa’s gedrag was veranderd. Als een blad aan een boom, alsof de wind gedraaid was en alles opeens op z’n kop stond. Maar de wind draaide voortdurend op Giraffeneiland, en Papa’s bloem­ koolgratin had nog nooit op z’n kop gestaan. Tot nu.

Papa was al een paar avonden achter elkaar laat thuis­ gekomen van zijn werk. Het begon ermee dat hij laat was met het avondeten. De bietensoep was koud en de spaghetti veel te kort gekookt. Hij leek het niet te merken. De wolken dreven in grillige kringetjes boven zijn hoofd, wit, blauw en grijs. Hij at snel en mummelde voor zich uit, keek omlaag naar zijn bord of staarde uit het raam. Hij luisterde ergens naar, van buiten de krijtcirkel, maar niet naar Vega. Hij vroeg niet eens hoe haar dag was geweest. Vega vertelde het toch maar.

‘Vandaag was een heel gewone dag, papa.’ ‘Hm.’
‘Een zebra heeft me geholpen bij het dictee, en het ging supergoed.’
‘O ja? Wat fijn.’
Geen verandering in de wolken.
‘Of nou ja, eigenlijk heeft de zebra het hele dictee voor me gemaakt’, ging Vega verder. ‘Hij kon ontzettend goed spellen, alleen maakte hij van elke s een z. Maar de woorden zagen er veel grappiger uit met een z, dus dat was niet erg. De zchapen zlapen zamen in de ztal.’
‘Hm­m. Goed, hoor.’

‘In de pauze ging ik touwtjespringen met twee elastiekapen. Dat was leuk, tot een van de apen struikelde over het touw en zijn knie bezeerde. Ik ben op het schoolplein gebleven om een pleister op zijn schaafwond te plakken, dus ik heb aardrijks­ kunde gemist.’
‘Hm. Wat leuk.’

In de hal keken de dieren toe. Uit hun vacht verrezen grote vraagtekens. Wat was er aan de hand? Als zelfs een geel­groen gestreept nijlpaard verbaasd is, dan weet je dat er iets niet klopt.
Niet lang daarna begon Papa nog later thuis te komen, ver na etenstijd. Hij mompelde een halfbakken verontschuldiging en schoof vlug twee diepvriesmaaltijden in de oven. Het eten smaakte naar karton bestrooid met zaagsel. Het liedje voor het slapengaan werd een haastig gehumd riedeltje, als het tenminste niet werd overgeslagen. Maar het maakte Vega niet eens zoveel uit hoe het eten smaakte of dat ze zo laat aten (ze had trouwens al een boterham gekregen van een nuffige struisvogel), en het liedje kon ze zelf wel zingen.

Nee, het was Papa’s gedrag dat haar zorgen baarde. Het leek wel alsof hij heel ver weg was, wat nogal gek was om te zeggen over iemand die tegenover haar aan tafel zat, maar beter kon Vega het niet omschrijven. Elke dag leek hij weer een paar voetbalvelden verder weg. En niemand, noch Vega, noch de dieren in huis, begreep waarom.

INHOUDSOPGAVE

  1. Giraffen hebben geen stembanden
  2. Octopussen hebben drie harten
  3. Neushoornmelk is roze
  4. Kikkers drinken door hun huid
  5. Zeesterren hebben geen hersenen
  6. Giraffen hebben een blauwe tong
  7. Hamsters kunnen hun halve lichaamsgewicht in hun wangen meedragen
  8. IJsberen zijn linkshandig
  9. Bloedzuigers hebben tweeëndertig stel hersenen
  10. Wormen zijn blind, maar merken toch het verschil tussen licht en donker
  11. Spinnen hebben doorzichtig bloed
  12. Giraffen hebben een hoge bloeddruk
  13. Garnalen hebben hun hart in hun hoofd zitten
  14. Elke zebra heeft een uniek patroon
  15. Een eendagsvlieg leeft een jaar als larve en een uur als vlieg
  16. Varkens zweten niet
  17. Slangen hebben geen oogleden
  18. Slakken kunnen drie jaar slapen
  19. Struisvogels zijn sneller dan paarden
  20. Kwallen zijn onsterfelijk
  21. Het hart van een giraf is ongelooflijk groot
  22. Er zijn honderden miljoenen diersoorten

Epiloog

BESTEL HET HART VAN EEN GIRAF IS ONGELOOFLIJK GROOT HARDBACK

BESTEL HET HART VAN EEN GIRAF IS ONGELOOFLIJK GROOT EBOOK