Spinoza’s persoonlijkheid – in hem was eenheid van leer en leven een levende werkelijkheid

Spinoza wordt ons door zijn tijdgenoten beschreven als iemand van middelmatig grote gestalte met een regelmatig innemend gezicht, dat door zijn vrij donkere kleur, zwart gekruld haar en lange zwarte wenkbrauwen duidelijk zijn Portugese afkomst verried. Buitenshuis ging hij steeds zeer zorgvuldig, zij het zonder enige overdreven opschik, gekleed, doch thuis maakt hij het zich gemakkelijk in zijn ‘Japanse rok’.

In hoeveel opzichten Spinoza’s biografen het ook met elkaar oneens mogen zijn, niet wat betreft zijn menselijke eigenschappen. De berichten hierover van zijn vriend (Lucas, Oldenburg) en vijand (Colerus, Bayle) zijn van een eenstemmigheid in hun huldebetoon aan zijn karakter die alleen door de aanwezigheid van een zeer superieure persoonlijkheid te verklaren is.

Wij zien Spinoza voor ons als een man die door zijn grote welwillendheid, eenvoud en hoffelijkheid van de geboren aristocraat, gepaard aan een, uit zijn geniale aanleg voortvloeiende, natuurlijke overredingskracht zonder enige rhetoriek of woordpralerij, op allen die met hem in aanraking komen, beschaafden en onbeschaafden, grote heren en eenvoudige boeren, een bijkans onuitwisbare indruk maakte.

Zijn hartstochten wist hij wonderlijk wel te bedwingen, al bewijst een episode als die van de moord op de de Witten dat tenslotte ook hem niets menselijks vreemd was en hij in geen enkel opzicht een ‘pilaarheilige’ was.

Werd zijn ongenoegen opgewekt, dan gaf hij dit slechts et een enkel woord te kennen of verwijderde zich, liever dan de kans te lopen zijn zelfbeheersing, en zijn zielsrust die hem boven alles ging, te verliezen. Zo toonde hij zich steeds kalm en goed gehumeurd, het meest van de tijd in zijn wijsgerige arbeid verdiept , doch daarna steeds bereid met zijn huisgenoten zelfs over de meest onbelangrijke dingen te praten.

Hij rookte dan graag een pijp, speelde wel eens een spelletje schaak of amuseerde zich met het bestuderen van insecten onder zijn microscoop. Vooral het gevecht van spinnen en vliegen kon hem soms hartelijk aan het lachen brengen. Hij zal hierbij dan wel gedacht hebben aan de overeenkomst tussen het gedrag van deze dieren en dat van de zich zo hoog boven hen verheven wanende mensen, die toch tenslotte door dezelfde drang tot zelfbehoud bewogen worden.

Voor materiële genoegens had hij verder weinig tijd en geld beschikbaar, hoewel hij geenszins een puritein was of tegenstander van de goede dingen van deze aarde, mits met wijsheid en matigheid genoten. Zijn grote onafhankelijkheidszin maakte echter dat hij liever zijn eigen brood at dan bij anderen aan een feestmaal deel te nemen, alhoewel hij hiertoe dikwijls werd uitgenodigd.

Dat hij een uiterst sober leven leidde zal wel mede op rekening moeten worden gesteld van zijn zwakke gezondheid, die de grootste behoedzaamheid voor hem gebod deed zijn.

Daarnaast vertoonde zijn karakter uitgesproken stoïcijnse trekken. Hoewel steeds vol medeleven in het leed van anderen nam hij zijn eigen lichamelijk lijden als iets noodwendigs aan waarover praten of klagen geen zin had. Ook anderen, die zich bij ziekte wel eens zwak toonden kon hij vermanen zich flinker te gedragen. Daarentegen achtte hij het beginsel ‘gedeelde smart is halve smart’ verwerpelijk en een teken van grof egoïsme.

Geld interesseerde hem slechts voor zover hij dit voor zijn geringe behoeften nodig had. Meer dan 400 gulden per jaar gaf hij gewoonlijk niet uit. Daarenboven beschouwde hij geld eerder als een nadeel dan als een voordeel. Het weinige dat hij bezat stelde hij gaarne zijn vrienden ter beschikking en waneer, wat wel eens voorkwam, het geleende verloren ging nam hij deze tegenslag met de grootste gelijkmoedigheid op.

Met zijn grote mensenkennis maakte hij zich weinig illusies over de trouw en de waardering van zijn medemensen. Bleek dat hem naderhand dat hij achter zijn rug door zogenaamde vrienden was aangevallen, dan nam hij hiervan zonder haat- of wraakgevoelens kennis.

Ervan overtuigd zijn dat zijn wijsheid slechts binnen het bereik van enkelen is en de meesten een gemakkelijker te vatten steun in het leven nodig hebben, hoedde hij zich er voor de eenvoudigen van geest hun geloof te ontnemen en moedigde hen eerder daarin aan.

Soms ging hij zelf naar de kerk om een bijzonder door hem gewaardeerde predikant te horen. Daarentegen was de valse vroomheid hem een gruwel. Hij kon deze op de scherpste wijze aan de kaak stellen.

Spinoza kon zeer geestig zijn, zonder daarbij kwetsend te worden. Dat zijn gevoel voor humor zeer ontwikkeld was, blijkt ook uit zijn bibliotheek, waarin de meer spirituele literatuur betrekkelijk sterk was vertegenwoordigd.

Eerzucht was hem volkomen vreemd. Het eervolle ambt van professor in Heidelberg sloeg hij terwille van de bevordering van de wijsbegeerte af. Zijn allerbelangrijkste werk verscheen op zijn wens anoniem.

De moed van zijn overtuiging, een moed die in dat tijdsgewricht en bij die overtuiging met heldenmoed gelijk te stellen was, heeft hij zijn leven lang bezeten. Dat weerhield hem er niet van voorzichtigheid in acht te nemen waar dit, zonder aan zijn beginselen tekort te doen, geboden scheen.

Zo heeft Spinoza geleefd als de verpersoonlijking van de ‘vrije mens’ die hij in de Ethica zo welsprekend geschilderd heeft en is in hem, als denker en mens, de eenheid van leer en leven, zo dikwijls verkondigd, zo zelden bereikt, tot een levende werkelijkheid geworden, een lichtend voorbeeld voor hen die na hem zijn gekomen.

Bron: ‘Spinoza’ van J.W.T.E. Sikkes