Hemel en Aarde duren eeuwiglijk, strofe 7 van de Daodejing en een commentaar

Daodejing.007

Hemel en Aarde duren eeuwiglijk.
Hemel en Aarde kunnen dáárom eeuwiglijk duren,
omdat zij niet voor zichzelf leven.

Daarom stelt de Wijze zichzelf achter de anderen,
en wordt dan zelf (juist) de eerste.
Hij maakt zich los van zijn lichaam,
en dan blijft zijn lichaam (juist) behouden.

Is dit niet, omdat hij geen egoïsme heeft?
En (toch) wordt zijn egoïstisch eigenbelang volmaakt.

Bron: Mysteriën van Tao en de Daodejing

De macrokosmos, de alopenbaring, duurt eeuwig. Ieder verschijnsel daarin zal wellicht aan verandering en wijziging onderhevig zijn, doch er is daarin geen sprake van een van voren af aan beginnen, zoals wij dat ontdekken in de wereld van de dialectiek. De alopenbaring progresseert, evolueert. Iedere wijziging daarin is een voortgang, een verbetering, een stijgen op een trap die voert tot een al hoger, al wijder.

Er is hierin kennelijk sprake van een absolute goddelijke wet, een ons onbekende natuurwet, die geen wielwentelingen kent, doch spiralengang. Een natuurwet stelt een orde, een samenhang van aanzichten en werkingen. Als men die orde bestudeert, de samenhang van de  verschillende processen kent en daaraan voldoet, dan gaat die orde leven, dan wordt zij werkzaam. Als u dit verstaat, is het duidelijk dat men onmiddellijk in elke staat-van-zijn van de ene natuurwet en haar orde in de andere kan overgaan en derhalve existentieel, in een fractie van een seconde, de eeuwigheid in de tijd kan ervaren.

Hoe komt het dat men het tijdruimtelijke niet in het eeuwige kan omzetten?                             Ieder rijk bezit zijn eigen verschijnselen en voertuigen. De voertuiglijkheid van het tijdruimtelijke is een andere dan die van het eeuwige. Met andere woorden: tot het nieuwe rijk gaan behoren kan men onmiddellijk, doch daarop volgt een noodzakelijke transfiguratie, een wederbaring.

Waarom verschillen de twee rijken, het dialectische rijk en het Koninkrijk Gods, van elkaar? Waarom is de wet van het ene rijk onophoudelijke terugkeer tot het punt van uitgang, en dus cirkelgang, wielwenteling; en de wet van het andere rijk progressie, voortgang en opgang van kracht tot kracht en van heerlijkheid tot heerlijkheid? Er is in de twee rijken een verschil in bewustzijnsgerichtheid. Lao Zi duidt dit verschil aan door te zeggen dat de eeuwigheid niet voor zichzelf leeft.

Het animale ik is een ik centraal bewustzijn. De organische mens heeft maar één felle nood, namelijk zichzelf in stand houden. Zelfhandhaving is zijn biologische drang. Hij moet voor zichzelf leven. Dat is zijn fatum, omdat hij anders onder gaat.

De persoonlijkheid is een organisch wezen, dat bestuurd wordt door een hogere intelligentie. Die besturende intelligentie is de ware mens, de enige God. De persoonlijkheid en haar animale intelligentie is slechts nuttig als de God-in-haar, het hoogste levenscentrum in het hart, de leiding heeft. Men kan door het dialectische instandhoudingsproces de organische mens steeds weer in openbaring brengen, doch als de ware bestuurder niet de leiding in handen krijgt, gaat het steeds weer mis, wordt de natuurmens onderworpen aan een weg van smarten.

De persoonlijkheid, de voertuiglijke mens, was in de aanvang een instrumentarium, geschapen om een besturende intelligentie de gelegenheid te schenken daarmee ervaring op te doen, het al te vervolmaken, de Gnosis te dienen. De ware goddelijke mens leeft niet voor zichzelf, is geen zelfhandhaver, leeft niet in gevaar of in nood, hoeft niet voor zichzelf te leven. Hij behoort tot een andere natuurwet en bezit een eeuwigheidsbewustzijn. Hij is essentieel één met het al, met de alopenbaring, en wordt in stand gehouden door het prana des levens.

Er is dus een God, een ware mens (de Wijze), en een persoonlijkheid met bewustzijn, met een ik. En wat moet er nu gebeuren met die klasse van dubbelwezens waartoe u behoort?                   De Wijze stelt zichzelf achter de Andere, achter de enige God-in-hem. Hij maakt zich als schepsel aan die God-in-hem ondergeschikt. In volkomen zelfovergave gaat hij onder in de vallei des levens. Hij gaat op in die eerste, in die superieure, in die albestuurder, en hij komt tot heerlijke rust. Hij maakt zich los van zijn lichaam, van zijn persoonlijkheid. Het beest trekt zich terug. De persoonlijkheid, als instrument, blijft dan juist behouden en transfigureert. Omdat u het dierlijk egoïsme vaarwel zegt, worden de ware belangen van het ware wezen van die ene goddelijke mens bevorderd.

Bron: hoofdstuk 7 van De Chinese Gnosis van J. van Rijckenborgh en Catharose de Petri