Wijzen naar de maan – Jan Geurtz over de zoektocht naar verlichting in het dagelijks leven

BESTEL WIJZEN NAAR DE MAAN

Jan Geurtz kwam spreken in het middagprogramma van het symposion ‘Het onnoembare heeft vele namen’, dat wordt gehouden op zondag 13 november op het conferentiecentrum Renova in Bilthoven. In zijn boek ‘Wijzen naar de maan’ toont Jan Geurtz hoe we via liefde en lijden bewuster kunnen leven naar onze natuurlijke staat van Zijn. ‘Wijzen naar de maan’ is een verzameling boeiende, ontroerende en gedeeltelijk autobiografische verhalen die laten zien hoe spiritualiteit in een gewoon mens kan ontwaken en zich vervolgens kan ontwikkelen. Hoe leer je vanuit een nieuw perspectief te kijken naar je emotionele problemen? Een boek over de spirituele zoektocht in het leven van alledag. Dit boek is één van de zes titels die genomineerd werden voor Het beste spirituele boek van VBK media in 2021 van de Maand van de spiritualiteit 2021.

INLEIDING

In mijn vorige boeken heb ik geprobeerd om de eeuwenoude wijsheid uit de Tibetaans-boeddhistische dzogchen-traditie, voor zover ik die begrepen en ervaren heb, te vertalen in voor de moderne westerse mens begrijpelijke taal. Ik wilde daarbij zo helder en concreet mogelijk uitleggen wat die spirituele visie inhoudt, hoe je die kunt beoefenen en wat de voordelen ervan zijn in ons dagelijkse leven.

In het boek dat je nu in handen hebt, heb ik voor een andere benadering gekozen. Het bevat een reeks van verhalen en verdichtsels die tezamen een beeld geven van ontwakende spirituele aspiratie en hoe die zich kan ontwikkelen in een heel gewoon en enigszins neurotisch mensenleven. Aanvankelijk is dit spirituele verlangen nog onbewust en manifesteert het zich in onze voortdurende zoektocht naar liefde buiten onszelf. Het zijn vooral de pijnlijke emoties die hierbij keer op keer opgewekt worden, die ons op het spirituele pad brengen. Daardoor worden we geleidelijk steeds bewuster van onze inherente verbondenheid met alles wat leeft, de non-duale essentie van de werkelijkheid, onze liefdevolle natuurlijke staat van Zijn.

Sommige verhalen in dit boek zijn afkomstig uit de mondelinge overdracht van mijn Tibetaanse leraren, en daarna in alle vrijheid door mij herschreven. Andere zijn deels of geheel autobiografisch, sommige uit de tijd van vóór mijn spirituele ontwikkeling, andere van daarna. Sommige gaan over de Tibetaans-boeddhistische dzogchen-visie, andere over tantra of over advaita. Deze verschillende spirituele tradities zijn eigenlijk ‘vingers die naar de maan wijzen’: op verschillende manieren wijzen ze naar dezelfde non-duale essentie van de werkelijkheid.

Je kunt deze teksten en tekstjes op een vrijblijvende manier lezen, als een verslag van mijn spirituele gestuntel door de jaren heen. Je kunt de verhalen en gedichten ook gebruiken om op te contempleren.

Contemplatie is een spirituele methode die vaak begrepen wordt als ‘erover nadenken’. Ten onrechte. Wat je doet als je op een tekst contempleert is de belangrijkste gedachte of emotie die je meteen na het lezen ervan ervaart, tot je door laten dringen. Je houdt die gedachte of emotie in je geest zonder er over door te denken. Het is meer ‘erbij aanwezig zijn’, en het effect op termijn is dat de gedachte geleidelijk transformeert in een ervaring van de werkelijkheid. Op deze manier kun je dit boek ook gebruiken als onderdeel van je dagelijkse spirituele beoefening. Moge het hoe dan ook bijdragen aan je geluk.

ZELFBEELD

Een jongetje van vier zit verscholen achter een fauteuil. Zijn ouders, broer en vier zussen zitten verspreid in de kleine huiskamer die – zoals in de jaren vijftig gebruikelijk – boordevol staat met meubels. Het gevreesde tijdstip van acht uur ’s avonds nadert. Muisstil luistert het kind naar de zachte gesprekjes tussen zijn zussen, het tikken van de breinaalden van zijn moeder, het geritsel van de krant van zijn vader, het snorren van de kolenkachel. De radio staat al aan en speelt zachte muziek in afwachting van het zo hevig begeerde hoorspel.

Bijna elke avond hoort hij vanuit zijn bed het geroezemoes beneden als de anderen naar het hoorspel zitten te luisteren. Hij is een nakomertje, veel jonger dan zijn al puberende broer en zussen, en de onwrikbare regel ‘acht uur bedtijd’ ligt als een metershoge gevangenismuur tussen hem en de gezelligheid beneden. Maar deze keer probeert hij een verbanning te voorkomen en het ouderlijke gezag te slim af te zijn. Vanuit zijn kleine schuilplaats kan hij nog net een stukje van de bank tegen de muur zien waarop twee zussen zitten te lezen. Ineens kijkt een van hen op en ziet hem zitten! Hij legt zijn vinger op zijn mond: stil, verraad me niet! Zij glimlacht, wendt haar gezicht af en fluistert iets in het oor van de andere zus. Die kijkt ook even glimlachend naar het jongetje, waarna beiden weer verder lezen in hun boek. Het jochie is opgelucht, zijn zussen staan aan zijn kant, ze zijn lief!

Het loopt tegen acht uur. Hij hoort zijn oudste zus de theepot pakken om ieders kopje nog eens vol te schenken. Dan pakt ze de koektrommel waaruit iedereen één koekje mag pakken. Ineens gaat haar hand snel omlaag achter de fauteuil en legt een koekje op zijn schoot. Hij glundert, ook zij staat aan zijn kant! Maar hij durft niet in het koekje te bijten, bang dat het geluid hem zal verraden. Nu kondigt de omroepster het naderende hoorspel aan. Boeken worden dichtgeslagen, de krant terzijde gelegd, alleen de breinaalden tikken gestaag verder. Er wordt zachtjes gepraat over de vorige aflevering terwijl de herkenningsmuziek weerklinkt. Het gaat nu werkelijk gebeuren!

Dan klinkt opeens de lijzige, quasibezorgde puberale baard-in-de-keel-stem van zijn broer: ‘Ahum, ehh, zeg, waar zou onze lieve kleine peuter toch zijn?’ Binnen twee tellen wordt hij ontdekt en weerklinkt de barse stem van zijn vader met het gevreesde vonnis van zijn verbanning: ‘Jan, naar bed!’ Het vaderlijk gezag is onverbiddelijk en verzet ondenkbaar!

Terwijl de stemmen van de familie Doorsnee door de kleine kamer klinken, loopt hij teleurgesteld de trap op naar zijn ijskoude kamertje. Het is nauwelijks een bewuste gedachte die nu in hem opkomt, eerder een stukje nieuw zelfbeeld: Ik hoor er niet bij. En: Ik moet voor mezelf zorgen. Eenmaal in bed luistert hij naar de gezellige geluiden van beneden. Hij opent zijn dichtgeknepen hand en peuzelt langzaam de brokjes van het koekje op.

MENEER DE KLEIN

Het moet eind jaren vijftig van de vorige eeuw geweest zijn, ik was een jaar of acht, en zat bij mijn broer achter op de fiets, ergens tussen Knokke en Sluis, in de buurt van een dorpje dat West-Kapelle heet. Langs de zwoegende rug voor mij zag ik het Vlaamse land langzaam voorbijtrekken, de kale polders met een enkele wilg of populier in de vale avondschemering. Het was koud, ik had geen jas aan, en de bagagedrager duwde pijnlijk in mijn toch al gehavende jongensbenen. Een waterige zeewind blies van opzij door mijn trui. Ik kreeg het steeds kouder, van mijn kortgeschoren jongenskoppie tot mijn in sandalen gestoken blote voeten.

Ik kon op dat moment nog niet weten welke merkwaardige en fantastische gebeurtenis op het punt stond om zich te voltrekken. Maar als ik op mijn leven terugkijk dan zie ik dat die middag het beginpunt is van een jarenlange zoektocht die mij door de diepste dalen van verslavingen en relatiecrises heeft gevoerd, maar ook langs fascinerende toppen van ‘geest- verruimende’ ervaringen, al dan niet met chemische middelen opgewekt, totdat ik pas tientallen jaren later mezelf en de werkelijkheid terugvond op het spirituele pad. Zo’n bizarre gebeurtenis met zulke verstrekkende gevolgen was waarschijnlijk al veel langer aan het ontstaan, had zich als het ware al jaren ongemerkt kunnen ontwikkelen in mijn kabbelende kinderleven, om nu, die middag, in dat Vlaamse polderland, plots als een rijpe appel van de boom te vallen.

Voorbij West-Kapelle hadden we de wind pal tegen. Mijn broer zal er wel spijt van gehad hebben dat hij zijn bijna-volwassenheid had willen demonstreren door mij op de fiets in Knokke af te halen van het adres waar ik een week gelogeerd had. Het was al wekenlang warm najaarsweer geweest zodat ik behalve de zomerkleren die ik aanhad, niets anders bij me had dan wat extra ondergoed in een plastic tasje dat aan het stuur bungelde.

‘Heeft meneer het nog naar zijn zin?’ riep de rug voor me boven de wind uit.

‘Gaat wel,’ zei ik.

Hij was dus in een goeie bui. Kennelijk voelde hij zich nu zó ver verheven boven me, misschien zelfs wel verantwoordelijk voor me, dat hij zijn gebruikelijke gepest achterwege liet. Pas veel later begreep ik dat hij zelf zwaar op zijn kop werd gezeten door pa, en de frustratie daarover alleen op mij kon botvieren. Gelukkig werd zijn nare houding behoorlijk gecompenseerd door de onbeperkte verwennerij die mij van de zijde van mijn vier oudere zussen te beurt viel. Ik was de jongste, het nakomertje, en daarmee een gemakkelijke en willige prooi voor hun ontluikende moederinstincten. Vaderlijke gevoelens van zorg zoals mijn broer die nu scheen te voelen, waren daarentegen onbekend bij ons thuis.

Toen het even later begon te regenen, stelde hij zelfs met eni- ge bezorgdheid in zijn stem voor om te gaan schuilen. Vlakbij, in het gehuchtje Sint Anna ter Muiden woonde meneer De Klein, zijn muziekleraar van de hbs, en daar zouden we volgens hem wel welkom zijn. Zonder mijn instemming af te wachten, sloeg hij vlak na de Belgisch-Nederlandse grens links af een weggetje in waarvan de kinderkopjes de bagagedrager nog dieper in mijn billen deden trillen. In het grijze licht rees de stompe toren van Sint Anna hoog op boven de oude, tegen elkaar aanleunende huisjes rond het dorpspleintje.

We stopten voor een huisje recht tegenover de oude pomp die midden op het pleintje stond. Er was niemand op straat. Met stramme benen liep ik achter mijn broer aan naar de voordeur. De regen stroomde nu omlaag en vormde met de waaiende populieren rondom het oude pleintje een ruisend continuo waarop een regenpijp soleerde die klaterend leegliep op de gladde keien van de stoep. Mijn broer zocht naar een bel en zag een briefje achter een klein raampje met daarop: deur is open.

De deur was open. We schoven naar binnen en stonden aarzelend in een bijna donker halletje dat slechts verlicht werd door een streep licht van boven aan de trap. We gingen de trap op, opzettelijk een beetje stommelend om onze komst aan te kondigen, mijn broer voorop, ik vlak achter hem. Boven klopte mijn broer op de deur waardoor het licht kierde.

‘Kom maar binnen,’ zei een stem.

Mijn broer duwde de deur open en deed een stap naar binnen. Ik bleef achter hem staan.

‘Kijk eens aan, Martin, wat een onverwacht genoegen!’ Mijn broer lachte een beetje nerveus.
‘Ik ben op de fiets mijn broertje wezen halen in Knokke, en nou begon het zo te regenen en we dachten, ik wou vragen of we hier even konden schuilen.’

‘Natuurlijk! Hoe zelden krijgt een christenmens tegenwoordig nog de gelegenheid om aan nooddruftigen onderdak te bieden.’

De stem klonk vanuit een hoek van de kamer die door de rug van mijn broer aan mijn gezichtsveld onttrokken was. Er lag een mengeling van hartelijkheid en sarcasme in die mijn broer enigszins van zijn stuk leek te brengen. Zonder iets te zeggen liep hij verder de kamer in. Ik volgde een paar passen, keek in de richting van waaruit de stem geklonken had, en bleef perplex staan. Op een bed waarvan het voeteneinde verlengd was door een oude deur, lag een reusachtig lange, magere man. Hij droeg zwarte sokken, een veel te wijde bruine corduroy broek en een grauwe slobbertrui. Vanuit het smalle, magere gezicht waarlangs geelgrijze haren tot bijna op zijn schouder hingen, namen twee heldere grijze ogen me belangstellend op.

‘Je broertje is niet erg gekleed op een fietstochtje in dit weer,’ zei hij half tegen Martin, half tegen mij. Toen ik hem aan bleef staren, zei hij tegen mij: ‘Ga maar bij de kachel zitten, dan warm je wel weer op.’ Bijna automatisch kroop ik naast de kachel op een oude gescheurde poef waar hier en daar een pluk hooi doorheen stak.

‘Neem me niet kwalijk dat ik blijf liggen, maar ik heb het weer in mijn rug,’ zei De Klein.

‘Wanneer komt u weer naar school?’ vroeg Martin.

‘Dat zal nog wel even duren. Ik moet zoveel mogelijk plat blijven liggen. Maar je gaat me toch niet vertellen dat jullie mijn muzieklessen missen?’

‘Jawel,’ zei Martin niet erg overtuigend. ‘We krijgen nu tel- kens een extra uur wiskunde van de Knar.’

‘Ach, wie had dát kunnen denken, dat collega Pieters er in zou slagen om bij jullie het verlangen naar de muze op te wekken.’

De Klein en Martin babbelden over schoolzaken op een luchtige, ironische wijze die bij de muziekleraar soms een licht verbitterde ondertoon had. Mij viel op dat moment pas op in welk een onbeschrijflijke wanorde de kamer zich bevond. Naast de deur stonden stevige kartonnen dozen opgestapeld tot bijna manshoogte, met daarop een flinke voorraad lege flessen en vuile glazen. Naast de dozen, in de hoek van de kamer, lag een hoop kledingstukken die uitliep tot onder het voeteneinde van het lange bed, dat een halve meter van de muur af stond onder een klein raam. Boven het bed was tegen het schuine, met vergeeld behangpapier beplakte dakbeschot, een rafelige poster geplakt van Beethoven. Ik had die foto thuis al eens gezien op de hoes van een grammofoonplaat.

Het kamertje werd volledig gedomineerd door een enorme vleugel die bijna de helft van het vloeroppervlak tegenover het bed in beslag nam. Hoe zouden ze die hier binnen gekregen hebben, dacht ik. De wanorde in de kamer scheen zijn epicentrum te hebben op de vleugel. Stapels boeken en partituren lagen op en door elkaar op het gesloten deksel en naast en onder het instrument. Namen van componisten op beduimelde kaften, de meeste vreemd, sommige bekend zoals Brahms, Tjaikovski en natuurlijk Beethoven.

Mijn vader had een kleine verzameling klassieke muziek en soms, meestal op zondagmiddag, haalde hij de grammofoon uit de kast en sloot de stekkertjes aan op de achterkant van de radio. Het was een ouderwets model in een houten koffer, misschien wel een van de eerste grammofoons met elektrische aandrijving. Je moest het toerental verstellen door koperen buisjes van verschillende dikten over de aandrijfas te schuiven. Als hij dan een plaat draaide, luisterden we met zijn allen. De grammofoon vormde een middelpunt in de kamer. Vader  zat te luisteren, vaak met gesloten ogen, moeder knoopte aan een tapijtje, en de rest van het gezin hield zich geluidloos bezig of verliet de kamer. Als de plaat af was, werd de grammofoon weer opgeborgen en hervatte het huiselijke leven zijn gewone rumoerige gang. Muziek was op die manier iets bijzonders bij ons thuis, iets sacraals bijna, in elk geval iets wat buiten het gewone leven stond. Een muziekinstrument was in ons huis echter nog nooit gezien, laat staan dat het werd bespeeld.

Muziek was in de kamer van De Klein niet iets plechtigs. Integendeel. Het leek meer op een levensstijl waarin wanorde de boventoon voerde. Boven de vleugel hingen een paar planken aan de muur die doorbogen onder de last van stapels boeken en partituren. De onderste plank boog zo ver door dat er een smalle lat onder geklemd was die steunde op de rand van de vleugel om daarmee de hele papierwand voor instorten te behoeden.

Wat een contrast met deze chaos vormden de regelmatig gerangschikte smetteloos witte en glanzend zwarte toetsen van het klavier, zwak weerkaatst in de openstaande klep. Er ging een uitnodigende kracht vanuit, zozeer dat ik opstond van de poef en ernaartoe liep. Ik drukte zachtjes op een toets, daarna op een andere, wisselde witte af met zwarte. Het was als tasten in het duister waarbij elke aanslag zijn eigen karakteristieke streep licht trok, recht door de duisternis en vervagend in de verte. Ik drukte meerdere toetsen tegelijk in, de klanken vorm- den zich vanzelf leek het wel. Sommige lijnen liepen parallel, andere sneden elkaar, botsten in trillende vonken, vormden samen nieuwe strepen door het duister of bogen van elkaar af in oneindige verten. Ik vond het prachtig! Het was een ontdekkingsreis door een ruimte die volkomen buiten de werkelijkheid lag, waar klanken kleuren waren, lijnen, figuren met een voor mij ongekende meetkundige schoonheid. Deze ruimte was werkelijk onbegrensd!

‘Je kan er helemaal niks van, joh,’ riep mijn broer.

Ik keek op en zag dat ze naar me keken. Met een betrapt ge- voel ging ik weer op de poef zitten.

‘Of er een kat over de toetsen liep,’ grapte Martin.
‘Nou, nou,’ zei De Klein, ‘ik geloof dat ik het wel mooi vond.’ Ik voelde me boos worden. Waar bemoeiden ze zich mee!

Ik was toch zeker geen muziek aan het maken! De intense ervaring van daarnet werd bezoedeld door het gespot van mijn broer, maar ook door de welwillende waardering van de muziekleraar. Wisten zij veel!

‘Speelt u dan eens wat!’ zei ik verontwaardigd.

‘Nee joh, dat kan niet met z’n rug,’ zei Martin, een beetje geschrokken door de pertinente toon van mijn verzoek. De Klein was echter al begonnen zich moeizaam van het bed op te richten. Steunend op de stoelleuningen schuifelde hij met een angstvallig rechtgehouden rug naar de vleugel, hield zich vast aan de zijkant van de klep en liet zich voorzichtig verticaal op de kruk achter het klavier zakken. Alsof hij mijn boosheid wil- de goedmaken, trok hij een grappig-ernstig gezicht en zei met een plechtige stem: ‘Mijne heren, ik zal voor u spelen het derde deel uit de sonate nummer veertien van Ludwig von Beethoven, bijgenaamd de “Mondscheinsonate”.’

Hij maakte een stram knikje met zijn hoofd, wapperde even met zijn vingers en bleef toen roerloos zitten, alsof hij een denkbeeldige zaal met publiek nog even de gelegenheid wilde geven voor een laatste kuchje of keelschrapertje. Toen de stilte volmaakt was, gingen zijn handen in positie boven de toetsen, en begonnen te spelen.

Ik weet nog steeds niet wat er op dat moment met me gebeurde! De vingers van de pianist begonnen razendsnel over de toetsen heen en weer te dansen en veroorzaakten een explosie van klank, terwijl hij tegelijkertijd triomfantelijk naar ons grijnsde als een goochelaar die met een verbluffende truc bezig is. Ik denk dat het ’t onverwachte was, de volstrekte ongerijmdheid met mijn eigen ervaring kort daarvoor, waardoor ik een schok ervoer waar het verstand letterlijk bij stilstond. Het was een ervaring van pure en heldere aanwezigheid, vrij van alle angsten en zorgen, zonder verwachtingen en zonder herinneringen, leeg en onbegrensd. Zo werkelijk was ik nog nooit geweest! Het was tijdloos en even later was het weer voorbij.

Terwijl de pianist verder speelde, ebde de schok langzaam weg maar nam mijn fascinatie verder toe. Het kamertje was barstensvol klanken die door en over elkaar buitelden tot in elke rommelige hoek. Geen enkele toon kreeg de tijd om ten volle te klinken, om tot zijn recht te komen, om langzaam uit te doven. Er waren geen strepen van licht meer, niets was nog rechtlijnig in deze muziek. Maar toch waren al deze klanken méér dan een complexe verzameling lijnen; ze brachten iets tot stand wat vreemd was aan datgene waaruit het voortkwam. Wat op zich niets anders is dan een verzameling trillingen, lijnen van geluid, werd door dit onnavolgbare samenspel omgevormd tot een nieuwe werkelijkheid, een gevoel, een scala van gevoelens, een nieuw leven.

Er klonk uitgelatenheid in, en bruisende bravoure, dat even later in zijn tegendeel overging, in weemoed en onuitsprekelijke melancholie. Maar voordat je daar helemaal door meegesleept kon worden, werd de melancholie weer overstemd door driftige woede. Het was deze soms bijna uitzinnige woede die het stuk overheerste, vooral in contrast met de tussenstukjes waarin met een fragiele tederheid om vergeving gevraagd leek te worden; tevergeefs natuurlijk, waarop het hoofdthema in alle gramschap weer losbarstte.

Het gezicht van De Klein was veranderd: geen bravoure meer, geen grappige quasi-ernst; het scheen de gevoelens te weerspiegelen die de muziek teweegbracht. Of waren het juist zijn eigen gevoelens die de klanken omvormden tot iets wat uitsteeg boven de som der onderdelen? Zachtjes deinde zijn hoofd mee met de tedere passages, knikte driftig in de woeste. Zijn ogen waren soms gesloten, dan weer schoten ze heen en weer over zijn handen of keken ze vragend op een treurige manier in een onzichtbare verte. De vleugel wiebelde zacht onder de hevigheid van zijn aanslag.

Ineens viel mijn oog op het latje onder de doorbuigende boekenplanken. Het stond schuiner dan daarnet. Ik bleef ernaar kijken en zag nu hoe het bij elke hevige aanslag een klein eindje verschoof en in een steeds schuinere positie kwam. Het zou elk moment kunnen losschieten! Vastgenageld zat ik op de poef, geobsedeerd door dat schuine latje. Het zweet brak me uit, klanken rolden over me heen en sloten me in langs alle kanten. Een verstikkend net van geluid hing loodzwaar over me heen. De woede in de muziek scheen nu rechtstreeks op mij gericht, hamerde op me in, sloeg me om de oren. Mijn broer hing achteloos achterover in zijn stoel, zijn lange benen voor de kachel. Zijn blik vertoefde ongeïnteresseerd ergens in de hoek van de kamer.

Daar was het beginthema weer, zo mogelijk nóg harder en venijniger. Het latje stond nu onmogelijk schuin. Het kon eigenlijk niet zo schuin staan zonder weg te schieten. Zat er misschien op dat plekje een inkeping in de rand van de vleugel, een barstje hoe klein ook, waardoor het niet verder gleed? Ineens scheen ook de muziek tot rust te komen, slechts een paar lage tonen klonken door als het verre gerommel van een voorbij onweer. Toch ontbrak merkwaardig genoeg de vredigheid van na een onweer. Het kamertje bleef vervuld van spanning tot in de zachtste, bijna onhoorbare klanken.

Als een venijnige blikseminslag klonk ineens weer het razende beginthema. Tegelijk sloeg met een knal het latje weg! De boekenplanken kiepten om, de hele papiermassa stroomde als een vloedgolf over de vleugel, wierp stapels partituren omver en golfde verder over de rand, tegen de stapels boeken op de vloer en nog verder, tot ver in de kamer.

Maar de pianist speelde door!

Met een gezicht dat strak stond van woede en concentratie werd de sonate doorgespeeld, eruit geperst, alsof het einde kost wat kost gehaald moest worden. Ik sloeg van ontzetting mijn handen voor mijn oren, zo uitzinnig ramden de vingers op het klavier. Mijn broer was opgesprongen en keek verbijsterd naar de doorspelende pianist en diens vertrokken gezicht. Toen toch nog de slotakkoorden, een vlijmscherp loopje, een abrupt einde. Onmiddellijk sloeg De Klein met een harde klap de pianoklep dicht en riep …

Bron: Wijzen naar de maan – over de zoektocht naar verlichting in het dagelijks leven’ door Jan Geurts

BESTEL WIJZEN NAAR DE MAAN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN