Bekentenissen van een illusieloze romanticus – Francis Smets over schoonheid, wijsheid en liefde

BESTEL BEKENTENISSEN VAN EEN ILLUSIELOZE ROMANTICUS

De romantische mens – voor, tijdens of na de 19de eeuwse romantiek – zou kunnen worden omschreven als ‘de mens van de liefde’. ‘De nostalgie naar het oneindige’ of ‘het oceanische gevoel’ die de romantiek kenmerkt, getuigt van een diep verlangen naar eenwording. Dit leidt echter tot twee vragen. Als we de mens beschouwen als een ethisch wezen, begaafd met een streven naar vrijheid, is het dan wel mogelijk geen romanticus te zijn? Als we uitgaan van zijn analytisch vermogen en zijn vermogen om historische mislukkingen op weg naar een verzoende wereld te overzien, is het dan nog mogelijk niet illusieloos te zijn? 

De romantische mens staat op tegen een wereld die alles herleidt tot objectieve, manipuleerbare feiten. Ieder diep contact gaat verloren. Niemand houdt het uit in een gemechaniseerde wereld die alleen maar efficiënt en gevoelloos is. De romantische roep om herstel van verbinding met de totaliteit valt niet uit de lucht.

Cynisme is de tegenpool van van de romantiek. Als het restje romantiek verdwijnt, blijft enkel nog cynisme over. En omgekeerd, als enkel cynisme blijft, verdwijnt het restje romantiek. Het klopt dat wij ‘kinderen van de teleurstelling’ zijn. Als enkel de desillusie blijft, wordt de romantische mens verbannen naar een eiland ver van de wereld, waar hij verder mag dromen – en uitsterven.

Ik ben liever Icarus dan Daedalus. Icarus brandt zich op aan de zon en aan het allesverterende verlangen van de filosoof naar de hoogte. Wie wil opstijgen naar het licht en naar verlichting streeft, weet dat vallen hierbij hoort. Beide lonen de moeite. Daedalus daarentegen is laf en verkiest veilig te landen. Daarom blijft hij laag bij de grond. Al te gemakkelijk wordt Deadalus voorgesteld als de wijze en Icarus als de dwaze. In werkelijkheid is het omgekeerd. De mythe vergist zich trouwens. De val van Icarus is niet dodelijk.

PROLOOG

Het kwam totaal onverwacht, als een flits van heidelicht bij nachtelijke sterrenhemel.
Ik had nog maar net een boek geschreven. Het manuscript was ingediend bij de uitgever. Het was klaar om te verschijnen. Zoals steeds dacht ik: zo is het wel goed geweest. Een nieuw boek schrijven was het verste van mijn gedachten. Maar ook zoals steeds, blijkt het dat die beslissing niet in eigen handen ligt. Een ongeschreven boek dringt zichzelf op. Het eist om geschreven te worden. Het roept, het wacht.

Daar zat ik, op een balkon in de zomerse zon, genietend van het gevoel: niets moet. Uitzicht op de bergen en een goed boek op de schoot volstaan om het leven te vervullen. Het voelde aan als vakantie, met dien verstande dat ze levenslang leek te zullen duren. Ik geef toe: het was geen onprettig vooruitzicht. Niets anders meer moeten doen dan leerrijke boeken lezen en lange zwerftochten in de bergen maken, enkel af en toe onderbroken door een kleine huishoudelijke taak – maar hebben filosofen niet voortdurend herhaald dat je nooit de voeling met de alledaagse werkelijkheid mag verliezen? En plots was het er.

Louter voor het plezier en zonder enige voorbedachtheid las ik La pensée et le mouvant (1939) van Henri Bergson (1859-1941), een filosoof die ik steeds een bevoorrechte plaats had gegeven in mijn bibliotheek en in mijn eigen zoeken naar inzichten, allicht omdat zowel metafysica als mystiek de grond van zijn denken vormen. Dit boek bevat een verzameling van lezingen die Bergson in de loop van de jaren gaf. Zoals bij veel filosofen het geval is, is ook Bergson veel toegankelijker in zijn lezingen dan in zijn geschriften. Zelfs Kant lees je, in de nota’s die zijn studenten maakten tijdens zijn lessen, als het verslag van een voetbalwedstrijd op de sportpagina van de krant.

Zo stootte ik op de lezing ‘L’intuition philosophique’, die Bergson gaf in Boulogne op 10 april 1911. Het gebeurde bij deze passage: ‘Un philosophe digne de ce nom n’a jamais dit qu’une seule chose: encore a-t-il plutôt cherché à le dire qu’il ne l’a dite véritablement’ (p. 141). Als ik deze uitspraak nog wat opschroef, klinkt zij zo: ‘Een filosoof die naam waardig heeft het tijdens heel zijn denkend en schrijvend leven nooit verder gebracht dan tot één enkele gedachte en zelfs die heeft hij enkel al stotterend kunnen uitspreken. Wat een schok voor een oudere lezer die zijn actieve jaren heeft besteed aan onderricht in de filosofie en die een aantal boeken heeft geschreven die pretenderen filosofisch te zijn. Dit dwingt tot zelfreflectie, opnieuw stotteren, een nieuw book schrijven met andere woorden.

Bergson vervolgt zijn gedachtegang zo: ‘Et il n’a dit qu’une seule chose parce qu’iln’a vu qu’un seul point: encore fut-ce moins une vision qu’un contact; ce contact a fourni une impulsion un mouvement. Wat heeft mij ooit aangesproken, vervolgens aangezet en ten slotte in beweging gebracht om een poging tot filosoferen te wagen en haar in geschriften om te zetten?

De verwarrende uitspraak van Bergson roept bij mij twee fundamentele vragen op. De eerste is: wanneer kan iemand van zichzelf zeggen dat hij of zij ‘een filosoof die naam waardig’ is? Wat is het criterium daartoe? Uiteraard is het voor mezelf vooral een persoonlijke kwestie. Het dwingt tot zelfonderzoek. De tweede vraag is: gesteld dat ik na zelfreflectie voorzichtig concludeer mezelf ‘een filosoof die naam waardig’ te noemen, wat is dan die ene idee die ik mijn hele leven heb nagejaagd zonder het zelf te beseffen en die ik onvermoeibaar al stotterend onder woorden heb trachten te brengen?

Aan het einde van een filosoferend leven proberen uit te maken: wat heb ik eigenlijk de hele tijd proberen te zeggen? is een hele uitdaging. Het is zo vreemd. Heel je leven ben je aangetrokken, verleid zelfs door een idee waarvan je al die tijd het bestaan niet eens vermoedde. Het is een merkwaardig geval van het gevolg dat aan de oorzaak voorafgaat. Ten slotte wil je die oorzaak of dat beginpunt stroomopwaarts bereiken. Die finale oefening vormt de inhoud van dit boek.

Slechts over dat ene ben ik zeker: het was niet meer dan stotteren. En ik ben blij dat ik de gave van het stotteren bezit. Ik heb over het algemeen meer vertrouwen in stotteraars dan in gladde redenaars.

Maar laat ik het boek met de twee vooropgestelde vragen beginnen.

1 FILOSOFEREN ZONDER BEVEILIGING

Zich uitstrekken naar …?

De eerste vraag is: wanneer is iemand de naam ‘filosoof’ waardig?

Vooreerst dit: ik heb nooit van mezelf gedacht dat ik Hegel of Leibniz was, zelfs niet toen ik twintig was, in de overmoedige jaren met andere woorden. Veronderstelt ‘een waardige filosoof’ zijn dat je een omvattend filosofisch systeem ontwerpt waarin mens, natuur, universum en geschiedenis in één grote orde tot verklaring zijn gebracht? Dan ben ik alvast geen filosoof. Ik zou er om te beginnen niet toe in staat zijn. Maar het zou me vooral afschrikken. Het zou beangstigend zijn dat alles tot één totalitair systeem zou herleidbaar zijn. Het voelt aan als een aanslag op mijn eigen leven als vrijheid.

Maar los van mezelf hoef ik maar terug te blikken op de geschiedenis van de filosofie om deze eerste vraag negatief te beantwoorden. Friedrich Schlegel merkte het reeds terecht op in verband met de vader van de filosofie: Plato had geen systeem, maar hij was wel een filosoof. Dat geldt voor zovelen na hem. Nietzsche was er trots op dat hij geen systeem had. Nee, filosofie is niet gebonden aan een systeem. Een filosoof is niet noodzakelijk de aanmatigende constructeur van een geleerd en ingewikkeld systeem waarin alles begrepen is. Dat is trouwens ook de mening van Bergson: ‘La philosophie n’est pas une construction de système’.

Hernemen we de vraag dan zonder enige vooringenomenheid. Een filosoof is dan, zo simpel mogelijk geformuleerd, iemand die de filosofie beoefent. Laat ik dat meteen corrigeren: een filosoof is iemand die zich oefent in de filosofie. Dat verplaatst de vraag naar: wat is dat – de filosofie?

Spontaan denken we dan aan de lezing van Heidegger in 1955 in Cerisy-la-salle ‘Was ist das – die Filosofie?. Na dertig ellenlange pagina’s omheen zijn object gedraaid te hebben (ook dat is waarschijnlijk filosofie) komt hij tot deze definitie: de filosofie is ‘ein Entsprechen das den Zuspruch des Seins des Seienden entspricht und zur Sprache bringt’ (p. 29-30).

Laat ik proberen dat te herformuleren in een taal die minder als Chinees klinkt, naïef met andere woorden. Ik word aangesproken door het mysterie van de wereld en ben bereid er mij naïef voor open te stellen. Dat is een beslissing die het leven eens en voor altijd voor mij neemt. Ik kijk in mij en ik kijk rondom mij. De filosofie is ‘la résolution une fois prise de regarder naïvement en soi et autour de soi’, zo luidt de definitie die Bergson zelf geeft. Heidegger vervolgt. Filosofie is aan het Erstaunliche of aan de diepe verwondering over de ultieme zin van alles een permanente plaats in het leven te geven. Dat kun je ‘wijs denken’ noemen. Maar Heidegger voegt er een tweede aspect aan toe: we brengen ons leven in overeenstemming met deze wijsheid. Dat is met andere woorden ‘wijs handelen’. Samen vormen zij het streven naar wijsheid.

Gelukkig zegt Heidegger ook met veel nadruk het wijze (sophon) is een streven. Voor dat laatste gebruikt hij zowel Streben als veel sterker Sehnsucht, een nostalgie. Deze woordenschat is verrassend uit de mond van Heidegger. Daarom doet hij een beroep op het Griekse woord orexis, begeerte of verlangen naar iets. Orexis is afkomstig van het werkwoord orego dat betekent: zich uitstrekken naar, reiken naar, smachten naar. Hij stelt zelfs dat dit streven naar het sophon door eros bestemd wordt. Philosophie is meer dan philein, liefde voor de wijsheid. Zij wordt gedreven door erotische passie. Het zou dus beter zijn te spreken van ‘erosofie’ dan van ‘filosofie’.

Ten slotte voegt Heidegger nog een tweede lid toe aan zijn definitie ‘und zur Sprache bringt’. Streven naar wijsheid is slechts de eerste (weliswaar belangrijkste) voorwaarde om te voldoen aan ‘een filosoof zijn’. De tweede voorwaarde is dat deze wijsheid tevens onder woorden wordt gebracht. Zoals Ann Van Sevenant stelt in Wat zou de wereld zijn zonder de filosofie? ‘Zelf denk ik dat het filosoferen noodzakelijkerwijze de ervaring van het schrijven moet ondergaan’ (p. 119). Ik geloof wel dat ik het daarmee eens ben. Een pagina daarvoor definieerde Samuel IJsseling filosofie als een soort begaafdheid om open te staan voor filosofische vragen’ (p. 118).

Als ik probeer voor mezelf deze filosofische vragen in te vullen, dan kom ik uit op volgende twee. De eerste is: ‘Wie ben ik?’ Dat zou bijvoorbeeld specifieker kunnen luiden: ben ik een lichaam en een ziel? Een ziel-lichaam? Een lichaam-ziel? De vraag ‘wie ben ik?’ kan echter enkel gesteld worden in verhouding tot de tweede vraag: ‘Wat is de wereld?’ zowel in de betekenis van de concrete omgeving waarin ik geboren ben en die ik samen met andere mensen bewoon als van wereld opgevat in de ruimste zin, het totaal van het universum en de geschiedenis (dat wat Heidegger het Zijn noemt). Die vraag zou op haar beurt kunnen gespecifieerd worden als twee andere vragen. De eerste is: waar kom ik vandaan? Wat zijn mijn antecedenten? Zijn die eerder biologisch dan wel cultureel? Of is er een dialectiek tussen beide? Welke gevolgen heeft die voorgeschiedenis voor mij? De tweede vraag in verhouding tot de Wereld is: waar ga ik naartoe (ook als het antwoord op die vraag zou zijn: naar mijn dood. Dan pas wordt het een waarachtige vraag die de moeite waard is om gesteld en overwogen te worden).

Waar ik naartoe ga, hangt grotendeels af van waar de wereld naartoe gaat zonder mij. Wie ik ben, hangt af van wat de wereld is. Maar ook omgekeerd. Wat de wereld is, hangt af van hoe ik haar in mijn persoonlijke ervaring interpreteer. Zoals: beschouw ik de wereld als goed of als kwaad? Beide mogelijkheden liggen open. Of kan ik het een niet zonder het ander denken? Wat is dan eerst en wat volgt uit wat?

Telkens zet zich een keten van vragen in gang. Die ontvouwt zich zonder einde. We zien het: iedere vraag brengt een andere vraag mee, tot in het oneindige. Dat is het drama en het geluk van de filosofie.

Bij dit alles aansluitend begrijp ik filosofie als ‘zich uitstrekken naar wijsheid’ op mijn manier zo: het leven opvatten als een vraag en heel zijn leven gedreven zoeken naar een antwoord, in het volle bewustzijn dat het er niet is en dus niet zal gevonden worden, al zeker niet door mezelf. Anders gezegd, het is waardig weigeren de absurditeit van het leven uit de weg te gaan. Daar komt het aspect ‘waardigheid’ om de hoek loeren. Want ook dat hoort bij de vraag: wanneer gebeurt filosoferen op een waardige manier, dat wil zeggen die grote ambitie waardig?

Wat is ‘een filosoof die naam waardig’? We hebben twee parameters gevonden. De eerste is: hunkeren naar wijsheid, meer nog die hunkering zin en doel van het leven maken. Sophon en eros vormen samen het eerste en voornaamste aspect van een filosofisch leven. In mijn ogen is de eros die eigen is aan de filosofie even belangrijk als het sophon waar het haar in laatste instantie om te doen is. Dat de eros bestaat weet ik tenminste zeker uit ervaring. Het sophon daarentegen blijft altijd onzeker, afwezig, onbereikbaar. Dat is zowel opbeurend als terneerdrukkend.

Het tweede aspect is: die weg naar nooit bereikte wijsheid trachten onder woorden te brengen en aan anderen mee te delen. Stotteren volstaat daarbij, Niemand is verplicht Hegel te zijn om zichzelf een filosoof te mogen noemen. Dit tweede aspect, het schrijven van boeken, is echter zinloos zonder de eerste voorwaarde. Het gevaar van de filosofie is steeds dat zij woordenkramerij wordt. Als de filosofie de band met de levenswijsheid verliest, is zij geen ‘filosofie die naam waardig’.

Het maakt filosofie tot een levenslange opdracht. Dat werd mooi samengevat door Marcus Porcius Cato (234-149 v.Chr.) toen hem gevraagd werd waarom hij op tachtigjarige leeftijd nog steeds filosofie studeerde: ‘Niet opdat ik wijs zou sterven, maar opdat ik niet onwijs zou sterven.’ (Ik ga er dan even aan voorbij dat hij zich in zijn leven als politicus niet altijd naar deze wijsheid gedroeg. Het is een moeilijkheid waarmee bijvoorbeeld ook Marcus Aurelius worstelde. Ik kom verder op deze gespletenheid terug).

Iedere vraag verbergt steeds een andere vraag. Zich een vraag helemaal eigen maken, tot een deel van jezelf, van je lichaam, haar als het ware inkerven in je huid ook al zou het zelfverminking zijn: dat is de echte moed om haar te stellen, de moed om een ‘filosoof die naam waardig’ te zijn. Van de ene naar de volgende vraag gaan is een stap vooruit en tevens een pas ter plaatse. We moeten herbeginnen en zo oneindig doorgaan. In de filosofie is ‘vooruitgang’ een zinloos begrip.

INHOUDSOPGAVE

Proloog

  1. Filosoferen zonder beveiliging
  2. Zij houdt van hen die van haar houden
  3. Uit armoede en rijkdom geboren
  4. Het inzicht gevend vuur
  5. Met de rug naar de wereld gekeerd?
  6. Gods utopie
  7. De oceaan van de vreugde
  8. Het fatale conflict tussen droom en werkelijkheid
  9. Een vermoeden van het oneindige
  10. Over ‘wilde romantiek’
  11. De trilling van de scheppende adem in de natuur
  12. Al het hogere streven in de mens is een streven naar vrijheid
  13. Liefde, een kracht even vloeibaar als pijn

Epiloog
Geraadpleegde literatuur

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN FRANCIS SMETS