Het oorspronkelijk christendom is op gnostieke basis gestart en had het karakter van een mysterieschool. Dat deze stelling in eerste instantie wellicht bevreemding wekt, is te begrijpen. Gewoonlijk denkt men bij mysteriescholen vooral aan een groep mensen die binnen een klein gebied werkzaam zijn en waarvan leer en praktijk van buitenstaanders streng geheim worden gehouden.
De grootschalige kerkelijke organisatie, die reeds gedurende vele eeuwen als vertegenwoordiger van het christendom optreedt, staat hier lijnrecht tegenover. En ook het streven van de oerchristenen om hun leer en praktijk juist niet geheim te houden, maar zo mogelijk aan alle mensen mee te delen, schijnt de bewering dat het oerchristendom een mysterieschool geweest zou zijn, te weerleggen.
En toch is het oerchristendom in de grond van de zaak een mysterieschool, afgezien van het hier inderdaad niet aanwezige geheimhoudingsprincipe. De leer van het oorspronkelijke christendom, de weg die de eerste christenen gingen, de weg die de stichter van het christendom ging en zijn verhouding tot zijn leerlingen – dit alles is precies in overeenstemming met de eigenschappen van mysteriescholen die ook in Egypte, bij Pythagoras en bij Plato en Socrates te vinden zijn.
Bovendien kan, wat betreft de kring van leerlingen die zich om Jezus als de stichter van het christendom vormde, en bij de eerste christelijke gemeenten als die van Paulus, toch ook wel van een zekere vorm van geheimhouding gesproken worden. Het was alleen geen opzettelijke geheimhouding. Het geheim werd beschermd door het feit dat veel mensen er geen begrip voor op konden opbrengen. Voor hen bleven de leer, de praktijk en het wezen van de stichter van het christendom, terwijl ze daar overal over konden lezen en horen, verborgen en geheim.
Deze gang van zaken was bekend aan de oerchristenen en aan de stichter van het christendom. Jezus zei bijvoorbeeld tegen zijn leerlingen, nadat hij hun en een schare andere toehoorders een gelijkenis had verteld over de verschillende werkingen van de geest in de mens (ieder naar zijn ontvankelijkheid): ‘U is gegeven het geheimenis van het Koninkrijk Gods, maar tot hen, die buiten staan, komt alles in gelijkenissen’ (Marc. 4:11). Het ‘buiten’ wordt niet gevormd door de muren van een mysterieschool of door het zwijgen van de mysterieleerlingen, maar door de onbereikbaarheid van de mensen zelf. Zij hebben ogen die zien en toch niet bemerken, en oren die horen en toch niet verstaan, zoals Jezus toevoegt aan de woorden van Jesaja 6:9 (Marc. 4:12).
Er zijn echter nog veel grotere hindernissen om tot het inzicht te komen dat het oerchristendom een mysterieschool zou zijn geweest dan alleen het ontbrekende geheimhoudingsprincipe. Zo is bijvoorbeeld het misverstand ontstaan dat het christendom in feite een ‘geloof’ is – geloof opgevat als een systeem van theologische meningen. Het ‘christelijk geloof’ is voor de buitenwereld een soort staatkundig beschermd cultuurgoed geworden. Voor de individuele christen is het een complex van over het algemeen ingetoetste, van buitenaf overgenomen overtuigingen, die betrekking hebben op bovennatuurlijke, existentieel belangrijke zaken. De religieuze begrippen, die hem door ouders, leraren en geestelijken zijn aangereikt beschouwt hij als de waarheid en hij put er troost en zingeving uit voor zijn leven.
Bij nader onderzoek van de teksten van het Nieuwe Testament blijkt echter dat voor de oerchristenen en de stichter van het christendom zelf het christendom absoluut geen ‘geloof’ in de letterlijke betekenis van het woord was. Voor hen ging het om geestelijke zielsprocessen die steeds plaatsvinden in een mysterieschool: het openbreken en tot bewustzijn laten komen van bepaalde niveaus in de mens, die tot op dat moment latent waren geweest. Het is een bewustwordingsproces, waarmee een totale wezensverandering van de mens van start gaat.
De mens in wie deze processen zich afspelen, leeft uit andere krachten en volgens een andere ordening dan voorheen en wordt een ander mens. De krachten en deze ordening worden hem niet van buitenaf meegedeeld of ‘ingepompt’ , maar de mogelijkheid tot ontplooiing hiervan is vanaf het begin in hemzelf aanwezig, zoals in alle mensen. Alleen wordt hun ontwikkeling door de zintuiglijke wereld – en door een star geloof – verhinderd.
Christendom betekent, volgens het inzicht en de ervaring van de eerste christenen, de ontplooiing van het ware zelf van de mens, waardoor het onware zelf dat steeds de boventoon heeft gevoerd, verdwijnt. Een van buitenaf als ‘geloof’ overgenomen christendom is als vernis, waarmee een figuur geschilderd wordt. De mens neemt een wereldbeschouwing over, die hem, misschien zonder dat hij het merkt, door opvoeding en traditie ingegeven wordt.
Maar bij de mysterieprocessen, die ook in het oerchristendom plaatsvonden, verft deze figuur, de mens, zich – om nog even bij deze beeldspraak te blijven – van binnenuit en geheel en al met een nieuwe kleur, die dan ook uiterlijk zichtbaar wordt. In het eerste geval blijft de mens die hij was en verandert alleen zijn uiterlijk aanzicht en houding. In het tweede geval worden krachten in hem werkzaam die verborgen waren geweest. Deze krachten veranderen hem van binnenuit volledig, terwijl hij hier bewust deel aan heeft en er zijn medewerking aan verleent.
Daaruit blijkt dat het oorspronkelijke christendom een ‘weg’ was. Ook dit klinkt de moderne christen vreemd in de oren. Hij beschouwt zichzelf, door zijn geloof in bepaalde bovennatuurlijke feiten en door deze feiten zelf, als verlost, levend in een toestand van genade. Daar verandert dan verder niets meer aan, hij kan deze toestand alleen steeds weer opnieuw bevestigingen. Maar wanneer het christendom een radicale wezensverandering betekent, dan is het ook logisch dat het hier om een weg, om een innerlijk proces moet gaan waar deze wezensverandering uit voortkomt. In het oerchristendom werd deze weg, de mysterieweg, bewust gegaan en benadrukt.
Als het oorspronkelijke christendom een geloof was, in de zin van het voor waar aannemen van dogma’s, wat voor zin hadden dan de woorden van Paulus, die ernaar streeft ‘of ik … zou mogen komen tot de opstanding uit de doden. Niet dat ik het reeds verkregen zou hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht … Broeder, ik voor mij acht niet dat ik het reeds gegrepen heb?’ (Filip. 3:11-13) Is het aannemelijk dat Paulus, die zo sterk was in het geloof, hier bedoelt dat hij nog niet voldoende van de ‘heilsfeiten’ overtuigd was en dat hij deze overtuiging eerst nog moest verstevigen? Is hier niet overduidelijk sprak van een innerlijke arbeid en een innerlijke weg die zal leiden tot een ‘opstanding uit de doden’, namelijk een werkzaam worden van het latente ware zelf?
Het christendom: een fundamentele wezensverandering en een weg – zo hebben de oorspronkelijke christenen hun religie opgevat, dat is duidelijk. En dat is ook de opvatting van de mysterieleerlingen van alle tijdvakken en van alle cultuurgebieden.
Bron: ‘Mysteriescholen’ van Konrad Dietzfelbinger