1.
Wie komt mijn ziel in haar verlatenheid te hulp?
Is er wel iemand in het universum aan wie zij zich kan toevertrouwen?
Er is niemand dan alleen Gij, o Heer,
Gij die de enige bron zijt van alle waarheid,
Waaraan een stroom van zuiver denken ontspringt.
2.
Heer, leer ons, ons niet blind te staren op tijdelijk bezit en op aardse welvaart
Leer ons in te zien, dat er voor ons, die zich geheel op u verlaten,
Een weidser perspectief is weggelegd,
Dat wij een het onvergankelijke licht zullen aanschouwen
En wonen in uw eeuwig vaderland.
3.
Leer ons in te zien, dat al uw lichtende machten eeuwig zijn: uw gerechtigheid, de stroom van uw zuiver denken en uw waarheid,
Dat zij altijd geweest zijn, en nu zijn, en in de eeuwen der eeuwen zullen zijn,
Maar dat de machten der duisternis: de leugen, het bedrog, de verblindheid,
Uit onwezenlijke potenties zijn ontstaan en daarin eens weer zullen oplossen.
4.
Daarom zijn wij van dankbaarheid jegens U vervuld.
Wij prijzen U om uw gerechtigheid, de zuiverheid van uw bewustzijnsstroom, uw waarheid
En om het inzicht, dat gij ons gaaft, hun werkingssfeer te begrijpen.
Wij danken U Heer, dat Gij eens aan al onze ellende een halt zult toeroepen,
Wanneer we uw Vaderhuis zullen betreden en ons aardse leven voltooid zal zijn.
5.
Want eens zullen onze harten rusten in uw Vaderhart.
Dan zullen de nevels van onze twijfel in uw lichtstroom worden opgelost,
Dan zal het vuur van uw waarheid onze onzekerheid verteren.
6.
Daar zullen slechts vreugdetonen weerklinken,
En zullen onze stemmen de tolken zijn
Van wat Gij onze zielen aan vreugdevolle impulsen schenkt.
7.
Dan zullen wij door het luchtruim stormen
Als vurige rossen of als tomeloze rukwinden,
Aangezet door nimmer aflatende energie,
Aangevuurd door onuitputtelijke krachten.
Zo ijlen wij door het wereldruim
Een ieder in onze vlucht meenemend,
Voor wie aarde, plaats en tijd te begrensd zijn geworden.
8.
Dan zullen er uit de volheid onzer harten liederen opstijgen,
Die zich mengen met uw hemels koor.
Dan galmt er door de kosmische gewelven een luide stem,
Die van U uitgaande, in ons reflecterende, weer tot U terugkeert.
9.
Heer, verleen reeds nu aan mijn aardse gestalte de glans van uw heerlijkheid,
Opa uw volgelingen U in mij herkennen
En ik uw lichtbaken zij voor allen, die thans nog in duisternis wandelen.
10.
Ja Heer, verleen glans aan mijn aardse gestalte,
Opdat ik moge zijn uw dageraad,
Die de komst van het goddelijk licht aankondigt;
Opdat alle mensen mij mogen zien als uw bode,
Die het aanbreken van een nieuw tijdperk verkondigt.
11.
Laat mij ook uw zanger zijn zolang ik over adem beschik om te zingen.
Schepper van hemel en aarde, vervul onze harten en zielen,
Opdat wij in volmaakte visie uw wil realiseren in deze wereld en in dit aardse leven.
Bron: De Gatha’s van Zarathoestra, Yasna 50