Na dit leven – neurochirurg Eben Alexander over zijn reis naar het hiernamaals

BESTEL NA DIT LEVEN

De overweldigende bijna-doodervaring (BDE) die door Eben Alexander in dit boeiende boek wordt beschreven was volgens hem een staat van verruimd bewustzijn gedurende zijn coma, hetgeen echter volgens de huidige medische wetenschap onmogelijk kon hebben plaatsgevonden. In zijn boek vraagt hij zich af: hoe en waarom had ik een BDE? Hoe kwam de inhoud van mijn BDE tot stand? Waarom is mijn leven zo radicaal veranderd na mijn BDE? Veel van deze en andere vragen worden door Eben Alexander uitvoerig beantwoord, waarbij hij eerlijk, open en uiterst kwetsbaar zijn verwerking en acceptatie beschrijft van de vele ingrijpende gevolgen voor zowel zijn werk als zijn privéleven. Het zal veel wetenschappelijke taboes over de relatie tussen hersenen en bewustzijn kunnen doorbreken.

BESTEL NA DIT LEVEN

1 DE PIJN

Mijn ogen schoten open. In het donker van onze slaapkamer richtte ik mijn blik op het rode schijnsel van de wekker op het nachtkastje. Het was halfvijf in de ochtend, een uur voordat ik normaal gesproken wakker werd voor de rit van een uur en tien minuten van ons huis in Lynchburg in Virginia naar de Focused Ultrasound Surgery Foundation in Charlottesville, waar ik werkte. Mijn vrouw Holley lag naast me en was nog diep in slaap.

Nadat ik bijna twintig jaar in de academische wereld van de neurochirurgie van Boston en omgeving had gewoond, was ik twee jaar geleden, in 2006, met Holley en de rest van ons gezin naar de hooglanden van Virginia verhuisd. Holley en ik leerden elkaar kennen in oktober 1977, twee jaar nadat we allebei van de middelbare school af waren. Holley was bezig met haar master in de beeldende kunst en ik studeerde medicijnen. Ze was een paar keer uit geweest met mijn kamergenoot Vic. Op een dag nam hij haar mee zodat ik met haar kon kennismaken, waarschijnlijk om met haar te pronken. Bij het afscheid zei ik tegen Holley dat ze altijd welkom was en ik voegde eraan toe dat ze zich niet verplicht hoefde te voelen om Vic mee te nemen.

Op ons eerste echte afspraakje reden we naar een feestje in Charlotte in North Carolina, tweeënhalf uur autorijden heen en terug. Holley had een ontsteking aan het strottenhoofd, dus ik moest zowel op de heen- als op de terugrit 99 procent van het gesprek voeren. Dat was heel gemakkelijk. We trouwden in juni 1980 in de episcopale St. Thomaskerk in Windsor, North Carolina, en verhuis- den kort daarop naar de Royal Oaks-appartementen in Durham, waar ik als chirurg in opleiding van Duke woonde.

Ons appartement was verre van royaal en ik herinner mij ook niet dat ik er eiken heb gezien. We hadden heel weinig geld, maar we hadden het allebei zo druk – en waren zo gelukkig dat we bij elkaar waren – dat het ons niet uitmaakte. Een van onze eerste vakanties samen was een voorjaarskampeertocht langs de stranden van North Carolina.

De lente is het knuttenseizoen (de knut is een soort steekmug) in zowel North als South Carolina en onze tent bood weinig bescherming tegen die beestjes. Toch hadden we genoeg plezier. Op een middag zwommen we in de branding bij Ocracoke Island en ik bedacht een manier om de blauwschaalkrabben, die wegstoven als ik eraan kwam lopen, te vangen. We namen een grote lading ervan mee naar het Pony Island Motel, waar een aantal vrienden van ons logeerde, en bakten ze op de grill. Er was genoeg voor iedereen. Hoewel we op onze uitgaven letten, duurde het niet lang of we hadden verontrustend weinig geld over.

We verbleven bij onze beste vrienden Bill en Patty Wilson en besloten in een opwelling om hen te vergezellen naar een bingoavond. Bill ging al tien jaar lang elke zomer op donderdag naar de bingo, maar hij had nog nooit wat gewonnen. Voor Holley was het de eerste keer. Noem het beginnersgeluk, of goddelijke interventie, maar ze won tweehonderd dollar – wat voor ons voelde alsof het vijfduizend dollar was. Door het geld konden we langer op reis en werd alles veel meer relaxed.

Ik behaalde mijn doctoraal examen geneeskunde in 1980, in dezelfde tijd dat Holley haar diploma behaalde en een carrière begon als kunstenares en lerares. In 1981 voerde ik mijn eerste zelfstandige hersenoperatie uit op Duke. Onze eerste zoon, Eben IV, werd in 1987 geboren in het Princess Mary Maternity-ziekenhuis in Newcastle Upon Tyne in het noorden van Engeland tijdens mijn cerebrovasculaire stage, en onze jongste zoon, Bond, kwam in 1998 in het Brigham & Women’s-ziekenhuis in Boston ter wereld.

Ik heb genoten van de vijftien jaar dat ik bij Harvard Medical School en het Brigham & Women’s-ziekenhuis werkte. Ons gezin koesterde die jaren dat we in de omgeving van Boston woonden. Maar in 2005 waren Holley en ik het erover eens dat het tijd werd om terug te verhuizen naar het zuiden. We wilden dichter bij onze families zijn en ik zag het als een kans om iets meer autonomie te krijgen dan ik op Harvard had. Dus in de lente van 2006 begonnen we opnieuw in Lynchburg, in de hooglanden van Virginia. Het duurde niet lang of we waren weer gewend aan de meer relaxte manier van leven die we beiden hadden ervaren toen we in het zuiden opgroeiden.

Een ogenblik lang blijf ik alleen maar liggen en probeer ik te ontdekken waardoor ik wakker ben geworden. De vorige dag – zondag – was zonnig, helder en aan de frisse kant geweest, typisch laat herfstweer in Virginia. Holley, Bond (destijds tien jaar oud) en ik waren naar een barbecue geweest bij een van de buren. ’s Avonds hadden we aan de telefoon gesproken met onze zoon Eben IV (toen twintig) die net studeerde aan de universiteit van Delaware. De enige smet op die dag was de lichte verkoudheid waar Holley, Bond en ik al een week last van hadden. Vlak voordat ik naar bed ging, kreeg ik last van mijn rug, dus ik had snel een bad genomen, waardoor de pijn wat minder leek te worden. Ik vroeg me af of ik die ochtend zo vroeg wakker was geworden doordat het virus nog steeds in mijn lichaam aanwezig was.

Ik verschoof een beetje in bed en een golf van pijn schoot langs mijn ruggengraat omhoog, veel heviger dan de vorige avond. Het was duidelijk dat het griepvirus nog steeds rondhing en nog een beetje meer ook. Hoe wakkerder ik werd, hoe erger de pijn werd. Aangezien ik niet meer kon slapen en ik nog een uur had voordat mijn werkdag begon, besloot ik om opnieuw een warm bad te nemen. Ik ging rechtop zitten, zwaaide veerkrachtig mijn voeten uit bed en stond op.
Meteen werd de pijn nog een graadje erger. Het was een dof, geselend kloppen dat tot diep onder in mijn ruggengraat doordrong. Ik liet Holley slapen en liep heel voorzichtig de gang door naar de grote badkamer boven.

Ik zette de kraan open en liet mezelf in bad zakken, er vrij zeker van dat de warmte me meteen goed zou doen. Mis. Tegen de tijd dat het bad halfvol was, wist ik dat ik me had vergist. Niet alleen werd de pijn erger, maar hij was ook zo intens dat ik bang was dat ik Holley moest roepen om me uit bad te helpen.

Terwijl ik bedacht hoe absurd de situatie was geworden, reikte ik omhoog en pakte een handdoek van het rek dat recht boven me hing. Ik schoof de handdoek voorzichtig naar de zijkant van het rek, zodat de kans kleiner was dat het rek van de muur zou loskomen, en ik trok mijzelf zachtjes op.

Opnieuw schoot er een pijnscheut door mijn rug, zo hevig dat ik naar adem hapte. Dit was absoluut géén griep. Maar wat was het dan? Na de worsteling om uit de glibberige badkuip te komen en mijn felrode badstoffen badjas aan te trekken, liep ik langzaam terug naar onze slaapkamer en plofte neer op ons bed. Mijn lichaam was alweer klam van het koude zweet.

Holley bewoog en draaide zich om.
‘Wat is er aan de hand? Hoe laat is het?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Mijn rug. Ik heb echt pijn.’ Holley begon over mijn rug te wrijven. Tot mijn verrassing ging ik me daardoor wat beter voelen. Over het algemeen vinden artsen het niet prettig om ziek te zijn. Daar vorm ik geen uitzondering op. Even was ik ervan overtuigd dat de pijn – en waardoor die ook werd veroorzaakt – eindelijk begon af te nemen. Maar tegen halfzeven, de tijd waarop ik meestal naar mijn werk ga, had ik nog steeds pijn en was ik praktisch verlamd.

Bond kwam om halfacht onze slaapkamer binnen omdat hij zich afvroeg waarom ik nog steeds thuis was.
‘Wat is er aan de hand?’
‘Je vader voelt zich niet zo goed, schat,’ zei Holley.
Ik lag nog steeds op bed met mijn hoofd rechtop tegen
een kussen. Bond kwam naar me toe, stak zijn handen uit en begon zachtjes mijn slapen te masseren.
Zijn aanraking zorgde voor iets wat aanvoelde als een bliksemflits die door mijn hoofd schoot… de ergste pijn tot nu toe. Ik schreeuwde het uit. Overrompeld door mijn reactie sprong Bond achteruit.

‘Het is in orde,’ zei Holley tegen Bond, terwijl ze daar duidelijk anders over dacht. ‘Het komt niet door wat jij deed. Je vader heeft verschrikkelijke hoofdpijn.’ Toen hoorde ik haar zeggen, meer tegen zichzelf dan tegen mij: ‘Ik vraag me af of ik een ambulance moet bellen.’

Als er één ding is waar artsen een nog grotere hekel aan hebben dan aan ziek zijn, dan is het om als patiënt op de spoedeisende hulp te zitten. Ik stelde me voor hoe ons huis zich vulde met ambulancepersoneel, de reeks standaardvragen, de rit naar het ziekenhuis, het papierwerk… Ik dacht dat ik me op een gegeven moment beter zou voelen en dan spijt zou hebben dat ik om te beginnen een ambulance had gebeld.

‘Nee, het gaat wel,’ zei ik. ‘Het is nu heel akelig, maar het gaat vast snel beter. Zorg maar dat Bond op tijd klaar is voor school.’
‘Eben, ik denk echt…’
‘Ik red het wel,’ onderbrak ik haar, nog altijd met mijn hoofd in het kussen begraven. Ik was nog steeds verlamd door de pijn. ‘Echt, bel alsjeblieft geen ambulance. Ik ben niet zo ziek. Het is gewoon een verrekte spier in mijn onderrug, en hoofdpijn.’

Met tegenzin nam Holley Bond mee naar beneden voor het ontbijt, waarna ze hem naar het huis van een vriend stuurde, van wie hij een lift naar school kon krijgen. Terwijl Bond de voordeur uit ging, schoot het door me heen dat als dit inderdaad iets ernstigs was en ik wél in het ziekenhuis zou belanden, ik hem die middag als hij uit school kwam misschien niet zou zien. Ik verzamelde al mijn energie en zei met schorre stem: ‘Een fijne dag op school, Bond.’

Tegen de tijd dat Holley weer naar boven kwam om te kijken hoe het met mij was, gleed ik langzaam in een bewusteloze toestand weg. Holley dacht dat ik een dutje deed, dus ze liet me alleen om te rusten en ging naar beneden om een paar van mijn collega’s te bellen en hun oordeel te vragen over wat er misschien aan de hand was.

Twee uur later vond ze dat ik lang genoeg had gerust en kwam bij me kijken hoe het ging. Bij het opendoen van onze slaapkamerdeur zag ze dat ik nog in precies dezelfde houding lag als daarvoor. Maar toen ze beter keek, zag ze dat mijn lichaam niet ontspannen was zoals eerder, maar zo stijf als een plank. Ze deed het licht aan en zag dat ik heftig heen en weer schokte. Mijn onderkaak stak op onnatuurlijke wijze naar voren en mijn ogen waren open en draaiden naar achteren.

‘Eben, zeg iets!’ gilde Holley. Toen ik niet reageerde, belde ze de alarmdienst. Het duurde nog geen tien minuten voor het ambulancepersoneel er was en de verpleegkundigen brachten me snel naar de ambulance die naar de spoedeisende hulp van het Lynchburg General Hospital reed.

Als ik bij bewustzijn was geweest, had ik Holley precies kunnen vertellen wat er met mij in bed gebeurde tijdens die angstaanjagende momenten dat zij wachtte op de ambulance: ik had een zware epileptische aanval die zonder twijfel opgewekt was door een extreem heftige schok in mijn hersenen. Maar daar was ik natuurlijk niet toe in staat.

De komende zeven dagen zou ik voor Holley en de rest van mijn familie alleen lichamelijk aanwezig zijn. Van die week in deze wereld herinner ik me niets, en de gedeelten van dit verhaal die zich in die periode voordeden, heb ik van anderen moeten horen. Mijn geest, mijn ziel – hoe je het centrale, menselijke deel van mij ook wilt noemen – was verdwenen.

2 HET ZIEKENHUIS

De afdeling spoedeisende hulp van het Lynchburg General Hospital is de op een na drukste van de staat Virginia en op een doordeweekse ochtend om halftien draait die op volle toeren. Die maandag vormde daarop geen uitzondering. Hoewel ik voornamelijk in Charlottesville werk, heb ik vaak genoeg in het Lynchburg General geopereerd en ik kende daar zo ongeveer iedereen.

Laura Potter, een arts op de spoedeisende hulp met wie ik bijna twee jaar zeer nauw heb samengewerkt en die ik erg goed ken, kreeg een telefoontje van het ambulancepersoneel dat een vierenvijftigjarige blanke man met een epileptische aanval op het punt stond haar afdeling te worden binnengebracht. Terwijl ze naar de ambulance- ingang liep, nam ze de lijst met mogelijke oorzaken voor de toestand van de binnenkomende patiënt door.

Het was dezelfde lijst die ik zou hebben bedacht als ik in haar schoenen had gestaan: ontwenningsverschijnselen bij stoppen met drinken, drugsoverdosis, hyponatriëmie (abnormaal lage natriumspiegel in het bloed), een beroerte, metastatische of primaire hersentumor, intraparenchy- male hersenbloeding (een bloeding in het hersenweefsel), hersenabces… en hersenvliesontsteking.

Toen de ambulanceverpleegkundigen me de spoedeisende hulp binnenreden, schokte ik nog steeds heftig terwijl ik zo nu en dan kreunde en met mijn armen en benen sloeg.
Door de manier waarop ik ijlde en rilde was het voor dokter Potter duidelijk dat mijn hersenen zwaar onder vuur lagen. Een verpleegkundige bracht een crash cart, een ander nam bloed af en een derde verving het eerste, nu lege, infuus dat het ambulancepersoneel in ons huis had bevestigd voordat ze me in de ambulance laadden.

Terwijl ze met mij aan de slag gingen, kronkelde ik als een een meter tachtig lange vis die net uit het water werd gehaald. Ik stiet verwarde, onzinnige geluiden en dierlijke kreten uit. Wat voor Laura net zo zorgwekkend was als de aanvallen die ik had, was dat ik een asymmetrie vertoonde in de motorische controle over mijn lichaam. Dat kon betekenen dat niet alleen mijn hersenen werden aangevallen, maar dat er bovendien een ernstig en mogelijk onomkeerbare hersenbeschadiging dreigde.

Het kost even tijd om gewend te raken aan de aanblik van een patiënt die in zo’n staat verkeert, maar Laura had het tijdens haar vele jaren op de spoedeisende hulp allemaal voorbij zien komen. Ze had echter nog nooit een collega-arts in zo’n toestand op de afdeling binnengekregen, en toen ze beter keek naar de verwrongen, schreeuwende patiënt op de brancard zei ze, bijna tegen zichzelf: ‘Eben.’ Toen zei ze iets harder tegen de andere artsen en ver-pleegkundigen die in de buurt waren: ‘Dit is Eben Alexander.’

Het personeel in de buurt verzamelde zich om mijn brancard. Holley, die de ambulance had gevolgd, kwam er ook bij staan terwijl Laura de verplichte vragen stelde over de meest voor de hand liggende, mogelijke oorzaken voor iemand in mijn conditie. Dronk ik plotseling geen alcohol meer? Had ik onlangs soms sterk hallucinerende straatdrugs gebruikt? Toen ging ze aan het werk in een poging mijn aanvallen te stoppen.

In de afgelopen maanden had Eben IV me onderworpen aan een energiek trainingsprogramma voor de geplande vader-zoonklimtocht op de 5897 meter hoge berg Cotopaxi in Ecuador, die hij het jaar ervoor in februari had beklommen. Door dat programma was mijn lichamelijke conditie aanzienlijk verbeterd waardoor de ziekenbroeders veel meer moeite hadden om me in bedwang te houden. Vijf minuten en vijftien milligram intraveneuze diazepam later ijlde ik nog steeds en probeerde ik iedereen van mij af te slaan, maar tot dokter Potters opluchting vocht ik nu met beide kanten van mijn lichaam. Holley vertelde Laura over de hevige hoofdpijn die ik voor de epileptische aanval had gehad. Dit bracht dokter Potter ertoe om een lumbaalpunctie uit te voeren, een procedure waarbij een kleine hoeveelheid cerebrospinaal vocht uit de onderrug wordt gehaald.

Cerebrospinaal vocht is een heldere, waterige substantie die langs het oppervlak van het ruggenmerg loopt en waarmee de hersenen zijn bedekt, waardoor het als een soort schokdemper werkt. Een normaal, gezond mensenlichaam produceert ongeveer een halve liter per dag en wanneer het vocht niet helder is, geeft dat aan dat zich een infectie of bloeding heeft voorgedaan.

Zo’n infectie wordt meningitis genoemd: de zwelling van de hersenvliezen, de membranen die de binnenkant van het ruggenmerg en de schedel bekleden en die in direct contact staan met het cerebrospinaal vocht. In vier van de vijf gevallen wordt de ziekte door een virus veroorzaakt. Een patiënt kan flink ziek zijn van een virale her- senvliesontsteking, maar in ongeveer slechts één procent van de gevallen is ze dodelijk. Maar in een op de vijf gevallen wordt hersenvliesontsteking door een bacterie veroorzaakt. Bacteriën, die primitiever zijn dan virussen, kunnen een veel gevaarlijkere vijand vormen. Gevallen van bacteriële hersenvliesontsteking zijn altijd fataal als ze niet worden behandeld. Zelfs als ze snel met de juiste antibiotica worden behandeld, ligt het sterftecijfer tussen de 15 tot 40 procent.

Een van de minst waarschijnlijke veroorzakers van bacteriële meningitis bij volwassenen is een heel oude en heel sterke bacterie die Escherichia coli heet, beter bekend als E. coli. Niemand weet hoe oud E. coli precies is, maar de schattingen liggen op drie tot vier miljard jaar. Het organisme heeft geen kern en plant zich voort door het primitieve maar extreem efficiënte proces dat bekendstaat als geslachtsloze, binaire celdeling (met andere woorden: door zich in tweeën te splitsen).

Stel je een cel voor die gevuld is met DNA en die rechtstreeks door de celwand voedingsstoffen kan opnemen (meestal van andere cellen die hij aanvalt en absorbeert). Stel je dan voor dat de cel tegelijkertijd verschillende strengen DNA kan kopiëren en zich ongeveer elke twintig minuten in twee dochtercellen kan splitsen. Binnen een uur heb je er dan acht. Na twaalf uur 69 miljard. Na vijftien uur heb je er 35 biljoen. Deze explosieve groei wordt alleen vertraagd als het voedsel begint op te raken.

E. coli is ook uitermate promiscue. De bacterie kan genen uitwisselen met andere bacteriële soorten via een proces dat ‘bacteriële conjugatie’ wordt genoemd. Hierdoor kan een E. colicel zeer snel nieuwe eigenschappen overnemen (zoals resistentie tegen nieuwe antibiotica) als dat nodig is. Dit basisrecept voor succes heeft ervoor gezorgd dat E. coli nog steeds bestaat sinds de begindagen van het eencellig leven. We hebben allemaal E. colibacteriën in ons lichaam, de meeste ervan zitten in ons maagdarmstelsel. Onder normale omstandigheden vormt dit geen bedreiging voor ons. Maar als de verschillende soorten E. coli DNA-strengen hebben opgepikt waardoor ze met name het cerebrospinaal vocht rond het ruggenmerg en de hersenen agressief kunnen binnendringen, beginnen de primitieve cellen meteen de glucose in het vocht te verslinden en eten ze alles op wat er verder nog aanwezig is, waaronder de hersenen zelf.

Niemand op de spoedeisende hulp dacht op dat moment dat ik een E. colihersenvliesontsteking had. Ze hadden geen reden om dat aan te nemen. De ziekte komt bij volwassenen zelden voor. Normaal gesproken zijn pasgeborenen het slachtoffer. Ziektegevallen bij kinderen die ouder zijn dan drie maanden, en de ziekte überhaupt, zijn buitengewoon zeldzaam. Elk jaar loopt minder dan een op de tien miljoen volwassenen deze ziekte spontaan op.

In gevallen van bacteriële hersenvliesontsteking vallen de bacteriën de buitenste laag van de hersenen, de cortex, als eerste aan. Het woord ‘cortex’ komt van een Latijns woord dat ‘schil’ of ‘schors’ betekent. Als je je een sinaas- appel voorstelt, is de schil ervan een behoorlijk goed model voor de manier waarop de cortex de primitievere delen van de hersenen omhult. De cortex is verantwoordelijk voor geheugen, taal, emoties, visueel en auditief bewustzijn, en logica. Dus als een organisme als E. coli de hersenen aanvalt, wordt de eerste schade toegebracht aan de gebieden die de functies verrichten die het meest cruciaal zijn bij het in stand houden van onze menselijke kwaliteiten.

Veel slachtoffers van bacteriële hersenvliesontsteking overlijden in de eerste paar dagen van hun ziekte. Van degenen die op de spoedeisende hulp worden binnengebracht en bij wie neurologische functies in een neerwaartse spiraal achteruithollen, zoals bij mij, is slechts tien procent zo gelukkig het te overleven. Echter, dit geluk is relatief, aangezien velen van hen de rest van hun leven in vegetatieve toestand zullen doorbrengen.

Hoewel dokter Potter geen E. colihersenvliesontsteking vermoedde, dacht ze dat ik een soort herseninfectie had, de reden om tot een lumbaalpunctie te besluiten. Net toen ze tegen een van de verpleegkundigen zei dat ze haar een lumbaalpunctieschaal moest brengen en mij moest voorbereiden op de behandeling, schokte mijn lichaam omhoog alsof mijn brancard onder stroom stond. Met een nieuwe stoot energie liet ik een lang, gepijnigd gegrom ontsnappen, overstrekte mijn rug en wierp mijn armen in de lucht. Mijn gezicht was rood en de aderen in mijn nek waren enorm opgezwollen. Laura riep om meer hulp en al snel waren er twee, toen vier en uiteindelijk zes broeders die worstelden om me op de brancard voor de behandeling in bedwang te houden. Ze dwongen mijn lichaam in een foetushouding terwijl Laura nog meer verdovingsmiddelen toediende. Uiteindelijk wisten ze me zo rustig te houden dat er een naald in mijn ruggenmerg- kanaal kon worden gestoken.

Zodra de bacteriën hun aanval inzetten, gaat het lichaam meteen in de verdediging en stuurt er troepen witte bloedlichaampjes vanuit hun barakken in de milt en het beenmerg naartoe om de indringers te bestrijden. Zij zijn de eerste slachtoffers in de reusachtige cellenoorlog die plaatsvindt als een onbekende biologische stof het lichaam binnendringt, en dokter Potter wist dat als mijn cerebrospinaal vocht niet helder was, dit door mijn witte bloedlichaampjes zou worden veroorzaakt.

Dokter Potter boog zich over me heen en richtte haar aandacht op de manometer, de doorzichtige verticale buis waarin het cerebrospinaal vocht terecht zou komen. Laura werd allereerst verrast door het feit dat het vocht er niet uit druppelde maar eruit spoot, wat werd veroorzaakt door een gevaarlijk hoge bloeddruk. Wat haar daarna verraste was hoe het vocht eruitzag. Wanneer het vocht ook maar enigszins troebel was, wist ze dat ik diep in de problemen zat. De manometer spoot vol met een gemene, witte substantie, vermengd met een groenachtige tint. Mijn cerebrospinaal vocht zat vol met pus.

3 VANUIT HET NIETS

Dokter Potter piepte dokter Robert Brennan op, een van haar collega’s in het Lynchburg General en een specialist in infectieziekten. Terwijl ze wachtten op meer testresultaten uit het aangrenzende laboratorium, dachten ze allemaal na over de diagnostische mogelijkheden en behandelingsopties.

Ondertussen bleef ik in mijn gordels op de brancard grommen en me in bochten wringen. Tegen de tijd dat de testresultaten terugkwamen, ontstond er een nog verbijsterender beeld. De gramkleuring (een chemische test die vernoemd is naar de uitvinder van de methode, de Deense arts Gram, waarmee bepaald kan worden of een binnendringende bacterie gramnegatief of grampositief is) kwam terug en gaf aan dat er sprake was van gramnega- tieve staven, wat zeer ongebruikelijk was.

Ondertussen was op een CT-scan van mijn hoofd te zien dat mijn hersenvlies gevaarlijk opgezwollen en ontstoken was. Er werd een beademingsbuisje in mijn luchtpijp geplaatst waardoor een beademingsapparaat het ademhalen van mij kon overnemen, precies twaalf ademhalingen per minuut, en er werd een batterij monitoren naast mijn bed opgesteld om elke beweging van mijn lichaam en mijn nu bijna vernietigde hersenen te registreren.

Bij de zeer weinige volwassenen die elk jaar spontaan een bacteriële E. colihersenvliesontsteking oplopen (dat wil zeggen zonder een hersenoperatie of een open hoofdwond), wordt die meestal veroorzaakt door iets concreets als een verminderd immuunsysteem (vaak veroorzaakt door HIV of aids). Maar ik had geen van de factoren waardoor ik vatbaar was voor de ziekte. Andere bacteriën kunnen hersenvliesontsteking veroorzaken door in de aangrenzende neussinussen of het middenoor binnen te dringen, maar dat geldt niet voor E. coli. De cerebrospinale ruimte is te goed afgesloten van de rest van het lichaam om dat te laten gebeuren. Tenzij het ruggenmerg of de schedel wordt doorboord (bijvoorbeeld door een besmette stimulator of een shunt die door een neurochirurg diep in de hersenen wordt geplaatst), houden bacteriën zoals E. coli zich meestal op in het maagdarmkanaal, simpelweg omdat ze geen toegang hebben tot dat gebied.

Ik heb zelf honderden shunts aangebracht en stimulatoren in de hersenen van patiënten geplaatst en als ik in staat zou zijn geweest om de zaak te bespreken, zou ik het met mijn stomverbaasde collega-dokters eens zijn geweest dat ik, om het maar even simpel te zeggen, een ziekte had die ik gewoonweg niet kon hebben.

Omdat de twee artsen nog steeds niet in staat waren om het bewijs te accepteren dat uit de testresultaten naar voren kwam, belden ze met verschillende experts op het gebied van infectieziekten bij grote academische ziekenhuizen. Iedereen was het met hen eens dat de resultaten in de richting wezen van de enig mogelijke diagnose.
Maar het feit dat hier sprake was van een ernstige, door E. coli veroorzaakte bacteriële hersenvliesontsteking die zo uit de lucht kwam vallen, was niet het enige vreemde medische feit dat ik op die eerste dag in het ziekenhuis presenteerde.

In de laatste ogenblikken voordat ik de spoedeisende hulp verliet en nadat ik gedurende twee uur alleen maar dierlijke keelklanken en grommen had uitgestoten, werd ik stil. Toen, vanuit het niets, schreeuwde ik drie woorden. Ze waren kristalhelder en alle artsen en verpleegkundigen die op dat moment aanwezig waren, evenals Holley, die vlak achter het gordijn een paar passen bij me vandaan stond, hoorden ze.

‘God, help me!’
Iedereen haastte zich naar de brancard. Tegen de tijd dat ze bij me waren, reageerde ik niet meer.
Ik herinner me niets van de periode op de spoedeisendehulpafdeling, en dus ook niet dat ik die drie woorden uitschreeuwde. Maar ze waren de laatste die ik de daaropvolgende zeven dagen zou spreken.

4 EBEN IV

Toen ik eenmaal op de spoedeisende hulp lag, ging ik steeds verder achteruit. Bij een normaal, gezond mens ligt de glucosespiegel van het cerebrospinaal vocht op 80 milligram per deciliter. Bij iemand die heel ziek is en gevaar loopt te overlijden aan een bacteriële hersenvliesontsteking komt het voor dat het niveau niet hoger is dan 20 milligram per deciliter.

Ik had een glucoseniveau van 1. Mijn Glasgow-comaschaal was 8 op 15, wat wijst op een ernstige hersenziekte en een verder verval gedurende de daaropvolgende dagen. Mijn Apache Ii-score (acute fysiologische en chronische gezondheidsevaluatie) op de spoedeisende hulp was 18 van de mogelijke 71, wat aangaf dat mijn kans op overlijden tijdens de ziekenhuisopname op ongeveer 30 procent lag. Om specifieker te zijn, gezien de eerste diagnose van een acute, gramnegatieve bacteriële hersenvliesontsteking en een snel neurologisch verval had ik op z’n best slechts een kans van 10 procent om de ziekte te overwinnen toen ik bij de spoedeisende hulp werd binnengebracht.

Als de antibiotica niet aansloegen, zou in de komende paar dagen de kans op overlijden langzaam maar zeker groter worden totdat die de definitieve honderd procent bereikte.De artsen hadden mijn lichaam volgepompt met drie krachtige intraveneuze antibiotica voordat ze me naar mijn nieuwe verblijf stuurden: een grote, eenpersoonskamer, nummer 10, op de intensivecareafdeling, een verdieping boven de spoedeisende hulp.

Ik ben als chirurg vele keren op deze intensivecareafdelingen geweest. Hier liggen de allerziekste patiënten, mensen die slechts centimeters van de dood verwijderd zijn. Ze liggen daar zodat verscheidene medische personeelsleden tegelijkertijd aan hen kunnen werken. Het is ontzagwekkend om te zien hoe een team in complete harmonie samenwerkt om een patiënt in leven te houden terwijl de overlevingskansen uiterst gering zijn. Ik had zowel gevoelens van enorme trots als ernstige teleurstelling gekend op deze afdelingen, afhankelijk van of de patiënt die we uit alle macht probeerden te redden het haalde of toch door onze vingers glipte.

Dokter Brennan en de rest van de artsen bleven zo opgewekt mogelijk tegen Holley, gezien de omstandigheden. Terwijl die geen enkele aanleiding gaven voor hun opgewekte gedrag. De waarheid was dat ik zeer grote kans liep om te overlijden en wel zeer binnenkort. En zelfs als ik niet zou overlijden, hadden de bacteriën die mijn hersenen aanvielen waarschijnlijk al zoveel van mijn cortex aangetast dat elke hogere hersenactiviteit in gevaar kwam. Hoe langer ik in coma bleef, hoe waarschijnlijker het werd dat ik de rest van mijn leven in een chronisch vegetatieve staat zou doorbrengen.

Gelukkig kwam niet alleen het personeel van Lynchburg General bij elkaar om mij te helpen, maar waren er ook andere mensen. Michael Sullivan, onze buurman en dominee van onze episcopale kerk kwam ongeveer een uur na Holley op de spoedeisende hulp aan. Net op het moment waarop Holley de deur uit rende om de ambulance te volgen werd ze op haar mobiel gebeld. Het was haar oude vriendin Sylvia White.

Sylvia had altijd een buitengewoon talent om precies contact op te nemen als er belangrijke dingen gebeurden. Holley was ervan overtuigd dat ze helderziend was. (Ik had voor de veiligere en logischere verklaring gekozen dat ze gewoon erg goed kon raden.) Holley stelde Sylvia kort op de hoogte van wat er was gebeurd en samen belden ze mijn naaste familie: mijn jongere zus Betsy, die in de buurt woonde, mijn zus Phyl- lis, met haar achtenveertig jaar onze jongste en die in Boston woonde, en Jean, de oudste.

Die maandagochtend reed Jean van haar huis in Delaware naar het zuiden door Virginia. Toevallig was ze onderweg om onze moeder te helpen, die in Winston-Salem woonde. Jeans mobieltje ging. Het was haar echtgenoot David.

‘Ben je Richmond al voorbij?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei Jean. ‘Ik zit er ten noorden van op de I-95.’ ‘Ga naar de 60 richting het westen en neem dan de 24 zuidwaarts naar Lynchburg. Holley heeft net gebeld. Eben ligt op de spoedeisende hulp. Hij heeft vanochtend een beroerte gehad en reageert niet.’
‘O, lieve hemel! Hebben ze enig idee waardoor het komt?’
‘Ze weten het niet zeker, maar het kan een hersenvliesontsteking zijn.’

Jean wist net op tijd de afslag te nemen en volgde de heuvelachtige tweebaansweg van de 60 richting het westen door lage, voortsnellende wolken in de richting van snelweg 24 en Lynchburg.

Het was Phyllis die om drie uur op de middag van het noodgeval Eben IV opbelde in zijn appartement bij de universiteit van Delaware. Eben zat buiten op de stoep wat natuurkundehuiswerk te maken (mijn vader was neurochirurg geweest en Eben was nu ook in dit beroep geïnteresseerd) toen zijn telefoon ging. Phyllis bracht hem snel op de hoogte van de situatie en vertelde hem dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, de artsen hadden alles onder controle.

‘Hebben ze enig idee wat het kan zijn?’ vroeg Eben.
‘Nou, ze hadden het over gramnegatieve bacteriën en hersenvliesontsteking.’
‘Ik heb twee tentamens de komende paar dagen, dus ik zal mijn docenten snel op de hoogte brengen,’ zei Eben. Eben vertelde me later dat hij in eerste instantie eigenlijk niet geloofde dat ik zo ernstig in gevaar was als Phyllis had aangegeven, omdat zij en Holley ‘de dingen altijd zo konden overdrijven…’ en bovendien was ik nooit ziek. Maar toen Michael Sullivan hem een uur later belde, besefte hij dat hij onmíddellijk naar huis moest rijden.

Terwijl Eben naar Virginia reed, viel er een ijzige, kletterende regen. Phyllis had Boston om zes uur verlaten en terwijl Eben richting de brug over de rivier de Potomac op de I-495 Virginia binnenreed, vloog zij door de wolken erboven. Ze landde op Richmond, huurde een auto en reed ook snelweg 60 op.

Toen hij een paar kilometer van Lynchburg verwijderd was, belde Eben met Holley.
‘Hoe gaat het met Bond?’ vroeg hij.
‘Hij slaapt,’ zei Holley.
‘Dan ga ik rechtstreeks door naar het ziekenhuis,’ zei Eben.
‘Weet je zeker dat je niet eerst naar huis wilt?’
‘Nee,’ zei Eben. ‘Ik wil pap zien.’

Eben kwam om kwart over elf ’s avonds op de intensive-careafdeling aan. Op het pad naar het ziekenhuis vormde zich ijzel en toen hij het heldere licht van de receptie binnenstapte, zag hij alleen de nachtzuster bij de receptie zitten. Die bracht hem naar mijn bed op de intensive care.

Op dat moment was iedereen die er eerder was geweest eindelijk naar huis gegaan. De enige geluiden in de grote, zwakverlichte kamer waren de zachte piepjes en pufjes van de machines die mijn lichaam aan de gang hielden.

Eben verstarde in de deuropening toen hij mij zag. In al zijn twintig jaar had hij mij nooit met meer dan een verkoudheid gezien. Nu, ondanks alle machines die hun best deden om het er anders uit te laten zien, keek hij naar iets waarvan hij wist dat het in wezen slechts een lichaam was. Mijn fysieke lichaam lag daar voor hem, maar de vader die hij had gekend was weg. Of liever gezegd: hij was ergens anders.

5 DE ONDERWERELD

Duisternis, maar het was een zichtbare duisternis, alsof je ondergedompeld was in de modder, maar er toch doorheen kon kijken. Of misschien is ‘vieze gelei’ een betere omschrijving. Doorzichtig, maar op een onduidelijke, wazige, claustrofobische, verstikkende manier.
Bewustzijn, maar een bewustzijn zonder herinneringen of identiteit, als een droom waarin je weet wat er om je heen gebeurt, maar je geen duidelijk beeld hebt van wie of wat jíj bent.

En ook geluid: een zwaar, ritmische kloppen, ver weg maar duidelijk aanwezig, net alsof elke trilling ervan recht door je heen gaat. Een hartslag? Zachter, maar doffer, meer mechanisch als het geluid van metaal tegen metaal, alsof er ergens in de verte een ondergrondse smid op een aambeeld slaat: hij slaat er zo hard op dat het geluid door de aarde trilt, of de modder, of waar je je dan ook bevindt.

Ik had geen lichaam, althans daar was ik me niet van bewust. Ik was gewoon… dáár, op die plek van trillende, kloppende duisternis. Op dat moment had ik het misschien ‘oer’ genoemd. Maar op het moment waarop het plaatsvond, kende ik dat woord niet. Sterker nog, ik kende geen woorden. De woorden die ik hier gebruik om de plek te beschrijven kwamen veel later, toen ik weer terug was in deze wereld en ik mijn herinneringen eraan opschreef. Taal, emoties, logica: ze waren allemaal verdwenen alsof ik was teruggegaan naar een soort staat van zijn die het zeer prille begin van leven vormde, zo ver terug misschien als de primitieve bacteriën die, zonder dat ik het wist, mijn hersenen hadden overgenomen en stilgelegd.

Hoe lang ik in deze wereld verbleef? Ik heb geen idee. Als je naar een plek gaat waar geen besef van tijd is zoals we in de normale wereld ervaren, is het bijna onmogelijk om te beschrijven hoe dat voelt. Toen het gebeurde, toen ik daar was, voelde het alsof ik (wat ‘ik’ dan ook was) daar altijd al was geweest en er ook altijd zou zijn.

Ik vond het ook niet erg om daar te zijn, in elk geval niet in eerste instantie. Waarom zou ik, per slot van rekening was deze staat van zijn de enige die ik ooit had gekend. Aangezien ik geen herinnering had aan iets beters, kon het me niet echt schelen waar ik was. Ik weet nog wel dat ik me een voorstelling maakte van dat ik het misschien wel of niet zou overleven, maar mijn onverschilligheid erover gaf me alleen maar een groter gevoel van onkwetsbaarheid. Ik had geen idee van de regels die er heersten in deze wereld waarin ik mij bevond, maar ik maakte geen haast om ze te ontdekken. Waarom zou ik me daar druk om maken?

Ik kan niet precies zeggen wanneer het gebeurde, maar op een bepaald moment werd ik me bewust van wat voorwerpen om me heen. Ze leken een beetje op wortels en een klein beetje op bloedvaten in een enorme, modderige baarmoeder. Ze glansden donker, viesrood en strekten zich uit van een plek hoog boven me naar een andere plek die ver beneden lag. Nu ik erop terugkijk, leken ze wel op een mol of regenworm die diep onder de grond begraven zit en toch op de een of andere manier in staat is om de verstrengelde wortelnetwerken en bomen te zien waardoor hij wordt omringd.

Toen ik later aan deze plek terugdacht, heb ik hem om die reden ‘het Rijk gezien door de ogen van de Regen- worm’ genoemd. Lange tijd vermoedde ik dat het een soort herinnering was van hoe mijn hersenen aanvoelden tijdens de periode waarin mijn hersenen in eerste instantie door de bacteriën onder de voet werden gelopen. Maar hoe meer ik nadacht over deze verklaring (en weer was dit alles heel veel later), hoe minder logisch dit leek. Omdat – hoe moeilijk het ook is om het je voor te stellen als je zelf niet op deze plek bent geweest – mijn bewust- zijn niet vaag of vervormd was. Het was gewoon… be- pérkt. Ik was niet menselijk toen ik op deze plek was. Ik was zelfs niet dierlijk. Ik was iets wat ervoor kwam en eronder, dat allemaal. Ik was gewoon een eenzaam bewustzijnspunt in een tijdloze, roodbruine zee.

Hoe langer ik op deze plek bleef, hoe ongemakkelijker ik me ging voelen. In het begin was ik er zo diep in ondergedompeld dat er geen verschil was tussen ‘mij’ en het halfgriezelige, halfbekende element dat mij omhulde. Maar langzaam maar zeker veranderde dit gevoel van diepe, tijdloze en grenzeloze onderdompeling in iets anders, een gevoel dat ik niet echt deel uitmaakte van deze onderaardse wereld, maar dat ik erin gevangenzat.

Groteske dierenkoppen kwamen grommend of piepend in de drek bovendrijven, en verdwenen dan weer. Ik hoorde af en toe een dof gebrul. Soms veranderde dit gebrul in een gedempt, ritmisch monotoon gezang, gezang dat zowel angstaanjagend was als me merkwaardig bekend voorkwam, alsof ik het op een bepaald moment had gekend en zelf had gezongen.

Omdat ik geen weet had van een eerder bestaan, strekte mijn tijd in dit rijk zich eindeloos uit. Maanden? Jaren? De eeuwigheid? Ongeacht het antwoord kwam ik zelfs op een punt waarop dat enge, griezelige gevoel het huislijke, bekende gevoel compleet ging overheersen. Hoe meer ik me ‘mij’ ging voelen – als iets wat losstond van de koude, natte en donkere wereld rondom mij – hoe lelijker en dreigender de koppen werden die uit die duisternis opdoken. Het ritmisch kloppen in de verte werd scherper en ook luider – het werd een werkritme van een leger trol-achtige, ondergrondse arbeiders dat een eindeloze, woeste monotone taak uitvoerde. De beweging om me heen werd minder zichtbaar en tastbaarder, alsof er reptielachtige, wormachtige wezens voorbijkwamen die af en toe met hun gladde of prikkelende huid tegen me aan schuurden.

Toen werd ik me bewust van een geur: een beetje als uitwerpselen, een beetje als bloed en een beetje als braaksel. Met andere woorden, het was een biológische geur, maar een van een biologische dood en niet van een biologisch leven. Terwijl ik me steeds scherper bewust werd van mijn omgeving, begon ik bijna in paniek te raken. Wie of wat ik ook was, ik hoorde hier niet. Ik moest hier weg. Maar waar moest ik heen?

Toen ik me die vraag stelde, kwam er iets nieuws uit de duisternis boven me tevoorschijn: iets wat niet koud, dood of donker was, maar juist het tegenovergestelde. Ook al zou ik het de rest van mijn leven proberen, ik zal nooit in staat zijn recht te doen aan deze entiteit die nu op me afkwam… of ook maar ergens in de buurt komen van hoe belangrijk het was. Maar ik ga het toch proberen.

BESTEL NA DIT LEVEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER LEVEN EN DOOD