Hermes Trismegistus over goed en kwaad en over het alleen goede, de eerste helft van het tiende boek van het Corpus Hermeticum

Het goede is uitsluitend in God, of juister: God is in alle eeuwigheid het goede. Daarom is dat het goede noodzakelijk grond en wezen van alle beweging en van alle wording: er bestaat niets dat zonder het goede is. Het goede is omgeven door een statische openbaringskracht, in volmaakt evenwicht: de gehele volheid, de albron, de oorsprong van alle dingen. Wanneer ik datgene wat in alles voorziet goed noem, bedoel ik het goede dat volstrekt en eeuwig is.

Deze eigenschap behoort uitsluitend bij God, daar er niets is dat hem ontbreekt, zodat geen begeerte naar bezit hem slecht kan maken. Er is niets dat hij zou kunnen verliezen en waarvan het verlies hem smart zou kunnen berokkenen, omdat leed en smart deel zijn van het boze. Er is niets dat sterker is dan hij en dat strijd tegen hem zou kunnen voeren en het is evenmin in overeenstemming met zijn wezen dat hem smaad zou kunnen worden aangedaan. Niets overtreft hem in schoonheid en kan hem daarom tot de liefde van de zinnen ontsteken. Niets kan hem gehoorzaamheid weigeren en hem daardoor in toorn doen ontbranden. Er is niets dat wijzer is dan hij en zijn na-ijver zou kunnen opwekken.

Aangezien er dus geen van deze gemoedsbewegingen in het alwezen gevonden wordt, is er in hem niets dan het goede. En zoals geen van de andere eigenschappen in een zodanig wezen kan voorkomen, zo is het goede in niemand anders te vinden.

Alle overige eigenschappen komen in alle wezens voor, zowel in de kleine als in de grote, in ieder van hen op een eigen wijze, en zelfs in de wereld, het grootste en machtigste van al het geopenbaarde leven: want al het geschapene is vol lijden, omdat de voortbrenging zelf een lijden is. Waar lijden is, is het goede beslist afwezig. Waar het goede is, is beslist geen enkel lijden. Waar het dag is, is het geen nacht, en waar het nacht is, is het geen dag. Daarom kan het goede niet in het geschapene wonen, maar alleen in het ongeschapene. Daar echter de materie van alle dingen deel heeft aan het ongeschapene, heeft zij ook deel aan het goede. In die zin is de wereld goed: in zoverre ook zij alle dingen voortbrengt is zij, als zodanig, goed. Maar in alle andere opzichten is zij niet goed: ook zij is aan lijden onderhevig, en veranderlijk, en de moeder van schepselen die aan lijden onderworpen zijn.

Bij de mens komt men tot goedheidsnormen door vergelijking met het kwaad. Het niet al te grote kwaad geldt hier als goed, en wat hier als goed geoordeeld wordt, is het kleinste deel van het kwaad. Het goede hier kan dus onmogelijk vrij zijn van de bezoedeling door het kwaad. Het goede wordt hier door het kwaad aangedaan en houdt aldus op goed te zijn. Zo verwordt het goede tot het boze. Aldus is het goede alleen in God, ja, God is het goede.

Bij de mensen vindt men het goede slechts in naam, maar nergens als werkelijkheid. Dat is trouwens ook onmogelijk, daar het goede geen plaats kan vinden in een lichaam van materie dat aan alle zijden verstikt wordt door plagen en moeitevolle inspanningen, smarten en begeerten, driften en begoochelingen en denkbeelden van de zinnen.

Het ergste van alles echter is, dat al datgene waartoe de dingen die ik noemde de mensen drijven, hier als het grootste goed wordt beschouwd, in plaats van als een buitengewoon kwaad. De begeertedrift van de buik, de aanstichtster van alle boosheden, is de dwaling die ons hier van het goede verwijderd houdt.

Daarom dank ik God voor wat hij aan mijn bewustzijn heeft geopenbaard aan kennis over het goede, dat in de wereld niet te vinden is. De wereld is vervuld van de volheid van het kwaad, zoals God vervuld is van de volheid van het goede, of het goede van de volheid van God.

Bron: Corpus Hermeticum 10: 1-8, De Egyptische Oergnosis – deel 3, J. van Rijckenborgh