BESTEL ALS DE HEMEL GENOEG RUIMTE HEEFT
Vrienden Magnus en Elias zijn elkaars tegenpolen: Magnus galoppeert door het leven, Elias kijkt toe hoe Magnus de wereld naar zijn hand zet. Ze besluiten samen op reis te gaan door een land dat lang geleden betoverend is geweest. De route is uitgestippeld, de bestemming staat vast. Onderweg komen ze voor de grootste keuzes uit hun leven te staan. Hoewel Magnus in het zonlicht lijkt te leven, is er schaduw in zijn hoofd. Elias ontdekt dat hoe dicht je ook bij iemand komt, uiteindelijk iedereen alleen is met zijn gedachten. ‘Als de Hemel genoeg ruimte heeft’ is een overdonderend, sprookjesachtige roman over onvoorwaardelijke vriendschap, twijfel en eenzaamheid. Maar bovenal over verlangen en vrijheid.
DEEL I – HET DORP
Door de straten en stegen sleepten we de matrassen richting de boulevard. We waren boven in Het Dorp; Het Dorp dat op de rug van een berg was gebouwd. Onderuitgezakt hield het zich vast aan de berg, al had ik het vermoeden dat het desondanks slakkenlangzaam naar beneden gleed, alsof Het Dorp zich een vluchtweg baande richting zee.
We – hij en ik – holden naar beneden en kwamen door smalle stegen, stegen die schuurpapierduwtjes tegen je wangen gaven, stegen waar de verlichting van de lantaarnpalen langs de grote straten niet kwam; nee, hier kwam alleen licht van lampen die met willekeurige tussenpozen hoog aan de gevels hingen. Hun verstrooide en verdwaalde nachtlampschijnsel gaf de stegen een sprookjesachtige sfeer. De muren waren roze, oranje en geel; huizen stoeiden en streden om kleurrijke verschijningen te zijn. Als je niet oppaste kon je in zo’n steeg verliefd worden, er zo een huis kopen en je hele leven laten verdwalen.
Toen we uit de stegen waren, kwamen we bij de hoofdweg die in een rechte lijn naar de boulevard liep. Die hoofdweg was eigenlijk een gigantische trap, maar voor elke trede die je dertig centimeter omlaagbracht moest je eerst dertig stappen vooruitzetten. Aan weerszijden stonden bomen en lantaarnpalen die de weg een statige uitstraling gaven. We holden de brede trappen af die met grote stenen bepuzzeld waren. Onze adem leek te trommelen en ik hoorde hoe achter me de matrassen zachtjes neerploften op de stenen traptreden waar ze overheen werden gesleept. Ik was moe, en zat vol energie. Misschien dat ik toen, heel even, gelukkig was. Écht gelukkig.
Bij het strand viel het me op dat de boulevard zich in een schaduw leek te hebben teruggetrokken. Maar het was geen dreigende schaduw. Geen dreigende donkerte – voor de verandering.
‘Kom, help even mee, sleep jij die, dan sleep ik deze.’
Magnus trok drie matrassen tegelijk over de stoep. Ik zag hoe een laagje zweet op zijn bovenarmen en nek was komen te liggen. Daardoor glom hij deze avond als gepolijst steen.
Een paar uur daarvoor was hij met zijn idee gekomen. We waren na het uitgaan onderweg terug nergens naartoe, waarschijnlijk richting een strandtent waar een luie barman had nagelaten de strandbedden binnen te halen, waardoor ze deze avond zouden kunnen dienen als slaapplek. Wiebelend waren we langs een man gekomen die in kleermakerszit tegen de kniehoge stenen muur zat die de boulevard scheidde van het strand.
De man had een lange baard, een baard die door iemand leek te zijn gebreid. Zwarte, witte en grijze draden waren met elkaar vervlochten. Hij zat voorovergebogen, zijn rechterknie kwam via het gat in zijn broek gedag zeggen en zijn hemd hing losjes rondom zijn bottige schouders. Er was meer niet dan wel over van deze man. Als je tegen hem aan zou lopen, zou zo hij uit elkaar vallen en dan was het nog maar de vraag of je hem daarna weer als een doe-het-zelf- pakket in elkaar kon zetten.
Op dat moment had Magnus zijn idee gedeeld. Eerst was hij blijven staan alsof iemand zijn lijf op de handrem had gezet. Vervolgens had hij me aangekeken zoals alleen hij dat kon. Zo keek hij als hij een idee had waarvan hij wist dat het daar niet bij zou blijven. Wat ik er ook tegen in zou brengen, het plan zou moeten worden uitgevoerd.
‘Wat?’
Op de achtergrond sloeg de zee rustige tonen aan; ze aaide het strand in slaap.
‘Ik heb een idee!’
‘Dat weet ik, maar wát is je idee?’
‘Zijn er nog ergens winkels open, denk je?’
‘Nee. Het is inmiddels zo laat dat mensen de tijd vergeten.’
‘Weet je het zeker?’
‘Ja. En om eerlijk te zijn ben ik best moe.’
‘Precies! Ik ook, iedereen is moe!’
‘Ja, dus?’
‘Dus: laten we dit snel gaan doen.’
‘Magnus!’
‘Jawel, echt, de winkels zijn dicht, maar – wacht, kunnen we niet ergens inbreken…’
‘Magnus, doe normaal!’
‘Nee, echt. Of inbreken… eigenlijk lenen, zonder toestemming, dat wel, maar toch’ – een bries blies door zijn haar – ‘bijvoorbeeld bij dat hostel bovenaan Het Dorp, hoger op de berg, ja, daar kunnen we toch in dat bijgebouw, naast de hoofdingang, daar bewaren ze volgens mij al hun matrassen die ze toch niet gebruiken, ja, ik weet het zeker,’ – zijn handen gingen wegwijsachtig heen en weer om zijn verhaal te ondersteunen – ‘volgens mij, volgens mij heb ik ze die dingen daar een keer, waarschijnlijk na een wasbeurt of zo, naar binnen zien brengen, toch?’
In de verte deed een hond een poging tot blaffen. Wat ik er ook van vond, ik wist dat mijn mening geen invloed meer had op het verdere verloop van de avond. Magnus had een richting gekozen en die zouden we volgen. Pas toen we een half uur later met twee grote takken de deur van de hostelgarage hadden geforceerd, scheen bij hem het kwartje te vallen dat hij mij nog niet van alle details van zijn plan op de hoogte had gebracht. Met mijn handen in mijn zij keek ik hem aan.
‘Oké d’accord oké, niet zo moeilijk doen, zo zwaar is het niet, hier, pak jij deze, pak ik die, en dan gaan we naar beneden,’ zei hij zonder precies door te hebben waar ik opheldering over wilde.
‘Ik vind alles best,’ onderbrak ik hem, ‘maar kun je mij alsjeblieft uitleggen waar we in godsnaam mee bezig zijn, voordat we straks door de plaatselijke politie worden opgepakt en ik weer kan opdraaien voor een van je rare fratsen?’
Toen hij even was gestopt met sjouwen en sleuren zag ik dat de maan witte strepen op zijn gelaat achterliet. Ze scheen ons voorzichtig en goedkeurend bij tijdens het inbreken.
‘O, ja, natuurlijk.’ Met de rug van zijn hand veegde hij de zweetdruppels van zijn voorhoofd. ‘Die man die we net zagen, die met die baard, ook hij moet slapen, en ik dacht… laat ik het zo zeggen, op deze plek zijn best veel dakloze mensen, en misschien dat wij daar voor één avond iets aan kunnen veranderen. Misschien dat het niet lukt om de wereld in één nacht te veranderen, maar een paar levens, al maken we die levens maar een ietsepietsie makkelijker, dat moet toch lukken? Ben jij het eens met hoe de wereld eruitziet dan? Nee toch? Dat bedoel ik, dus moeten we actie ondernemen, of op z’n minst niet lui in slaap vallen. Daarom dacht ik, laten we matrassen uitdelen,’ zei hij met een glimlach die je deed buigen. ‘Dan kan écht iedereen deze nacht lekker slapen! Iedereen een enkeltje dromenland.’
Vervolgens was hij op de matrassen gedoken, sleepte ze een voor een van de plafondhoge stapels en begon ze richting de deur te verplaatsen. Ik moest lachen, en wist dat hij eigenhandig sprookjes naar de werkelijkheid kon halen. We waren drie uur verder toen we, naar ons idee, alle mensen-zonder-dak in Het Dorp van een matras hadden voorzien. De dakloze heren – het waren zonder uitzondering allemaal mannen geweest – waren er dolgelukkig mee. De een was opgesprongen en had een dansje gedaan, de ander had wel duizend luchtkusjes naar ons toegezonden, weer een ander had zijn handen al biddend in de lucht gebracht alsof zojuist een gebaar van God bij hem was neergedaald.
‘Weet je?’ had een tandeloze meneer gezegd toen we een matras bij hem neerlegden, en hij de arm van Magnus met breekbare vingers had beetgepakt. ‘Weet je wat het ergste van alles is?’ Speekselspetters veroorzaakten een kleine regen. ‘Het ergste is dat al die mensen gewoon doorlopen alsof het hun niks boeit, alsof we niet bestaan, alsof we al zijn afgestorven, terwijl, het enige wat we nog hebben – namelijk dat we niet zijn gestorven –, wordt ons op die manier, via de niet-kijkende blikken, alsnog voortijdig afgenomen. Dat, ja dát is misschien wel het ergste van alles, dat je wegrotproces door de mensen die het wel goed hebben wordt versneld.’
Toen de man was uitgesproken was hij ineengezakt op het matras dat Magnus voor hem had neergelegd. Hij lag erbij als een manke asielhond en het liefst had je hem de hele avond willen aaien. Omdat de zon overdag zo hard scheen, gloeide haar warmte de gehele nacht na, waardoor we gelukkig geen dekens uit hoefden te delen; dan was er voor onszelf geen nachtrust meer overgebleven. Met onze ellebogen tegen een muurtje geleund stonden we uit te hijgen. Het zachte zeegeritsel zorgde voor achtergrondmuziek. Kijkend naar de golven leken we de zee te zien zwaaien.
‘Blij?’ vroeg ik.
‘Zeker,’ zei hij. Ik keek hem aan, van zijn kin vielen een paar druppels. Druppels die tijdens hun val op de stenen muur terechtkwamen en daar de weg kwijtraakten. In stilte bleven we kijken naar de zee, de maan en de nacht. De avondlucht leek ons te omsingelen, maar niet op een vervelende manier.
‘Wat doen we nu?’ vroeg hij me na een tijd, zonder zijn blik van de zee, de maan en de nacht af te wenden.
‘Ik denk dat het verstandig is als we nu gaan slapen.’
Verderop op het strand maakten we een kleine kuil; van het zand konden we een verhoging bouwen die moest dienen als kussen. In de haast van het uitdelen van de matrassen waren we vergeten ook onszelf te voorzien van zachte ondergrond. Alleen een grote badhanddoek zorgde ervoor dat we niet op de grond hoefden te liggen. Zoals zo vaak in die tijd vonden we in het zachte zand een warm welkom.
We gingen liggen, niet te ver van elkaar vandaan, maar ook niet te dichtbij. Voordat we richting dromenland gingen, keek ik hem nog even aan. En zag ik hem. Zijn gezicht met de scherpe kaaklijn waar je je vingers aan open zou kunnen halen. Zijn gezicht met de herfstbladkleurige baard, die hij om de dag leek te trimmen, al vroeg ik me af op welk moment van de dag hij dat deed en waarmee precies. Die baard waardoor hij je vingers kon kietelen als je zijn gezicht in je handen sloot. Zijn gezicht met die onrustige wenkbrauwen, schoenborstelwild.
Zijn gezicht met rimpels waarvan ik me afvroeg waar ze vandaan kwamen, rimpels die een dertigjarige eigenlijk vreemd zouden moeten zijn en waarvan je wist dat elk lijntje een eigen verhaal had. Lijntjes waardoor zijn gezicht je automatisch liet fantaseren. Sommige gezichten kunnen dat; ze vertellen verhalen zonder dat hun dragers iets hoeven te zeggen. Ze hoeven niet eens te bewegen, niet eens te leven; het gezicht leeft al voor hen. Heeft alles al voor hen beleefd.
Zijn gezicht met zijn straathondachtige kapsel. Waar blonde en donkere haren leken te stoeien om een plek op zijn hoofd; alsof het een eer was om op zijn hoofd te mogen staan. Hij kamde zijn haren niet; dat liet hij de wind en de regen doen. Zijn gezicht met zijn zoekende ogen die je, zonder dat je het zelf doorhad, ontweek, omdat je bang was dat ze iets zouden zien waarvan je niet wist of het al gezien mocht worden. Ze zagen alles zonder dat je je betrapt zou hoeven voelen.
‘Slaap lekker, lieve Magnus,’ fluisterde ik, terwijl ik wist dat hij al sliep, en ik hoopte dat nachtmerries die avond aan hem voorbij zouden trekken.
INHOUDSOPGAVE
- Deel I – Het dorp
- Deel II – Het bos
- Deel III – Het klooster
- Deel IV – De stad
- Deel V – Het woud
- Deel VI – De berg
- Epiloog – De zon