De volledige tekst van de Dordtse Leerregels – lofzang of dogmatische draak vol dwalingen ?

NAAR AANLEIDING VAN DE HERDENKING VAN 400 JAAR SYNODE VAN DORDRECHT VOLGT HIERONDER DE TEKST VAN DE DORDTSE LEERREGELS UIT 1619 IN MODERN NEDERLANDS

Het eerste hoofdstuk van de leer: Over de goddelijke verkiezing en verwerping 

Artikel 1 

Aangezien alle mensen in Adam gezondigd hebben en de vloek en de eeuwige dood verdiend hebben, zou God niemand onrecht gedaan hebben als Hij het hele menselijke geslacht in de zonde en vervloeking had willen laten en om de zonde veroordelen, volgens deze uitspraken van de apostel: De gehele wereld is voor God veroordelenswaard. Zij hebben allen gezondigd en zijn verhinderd te komen tot de heerlijkheid Gods (Rom. 3:19,23). En: Het loon van de zonde is de dood (Rom. 6:23). 

BESTEL DE DORDTSE LEERREGELS IN BOEKVORM

Artikel 2 

Maar hierin is de liefde van God geopenbaard, dat Hij zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe (1 Joh. 4:9; Joh. 3:16). 

Artikel 3 

En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God in zijn goedertierenheid verkondigers van deze zeer blijde boodschap tot wie Hij wil en wanneer Hij wil. Door hun dienst worden de mensen geroepen tot bekering en het geloof in Christus, de Gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van wie ze niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder prediker? En hoe zullen zij prediken tenzij ze gezonden worden (Rom. 10:14-15)? 

Artikel 4 

Op degenen die dit Evangelie niet geloven, blijft de toorn van God. Maar die het aannemen en de Zaligmaker Jezus met een waarachtig en levend geloof omhelzen, worden door Hem van de toorn van God en het verderf verlost en met het eeuwige leven begiftigd. 

Artikel 5 

De oorzaak of schuld van dat ongeloof, evenals van alle andere zonden, ligt volstrekt niet in God, maar in de mens. Maar het geloof in Jezus Christus en de zaligheid door Hem is een genadegave van God, zoals geschreven is: Uit genade bent u zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit uzelf, het is Gods gave (Ef. 2:8). Evenzo: Het is u gegeven in Christus te geloven (Filipp. 1:29). 

Artikel 6 

Dat God sommigen in de tijd met het geloof begiftigt en anderen niet, komt voort uit zijn eeuwig besluit. Want al zijn werken zijn Hem van eeuwigheid bekend (Hand. 15:18), en Hij doet alle dingen naar de raad van zijn wil (Ef. 1:11). Volgens dit besluit vermurwt en buigt Hij genadig de harten van de uitverkorenen – hoewel zij hard zijn – om te geloven. Maar degenen die niet verkoren zijn, laat Hij naar zijn recht- vaardig oordeel in hun verkeerdheid en hardheid. En hier doet zich voornamelijk aan ons voor de diepe, barmhartige en tevens rechtvaardige onderscheiding van de mensen – die allen in eenzelfde staat van verderf zijn – ofwel het besluit van verkiezing en verwerping, dat in Gods Woord is geopenbaard. Terwijl de verkeerde, onreine en onvaste mensen het verdraaien tot hun verderf, geeft het de heilige en godvrezende zielen een onuitsprekelijke troost. 

Artikel 7 

Deze verkiezing is een onveranderlijk voornemen van God, waardoor Hij vóór de grondlegging van de wereld een zekere menigte mensen die niet beter of waardiger zijn dan anderen, maar met hen in dezelfde ellende liggen, [heeft uitverkoren]. Uit het hele menselijke geslacht, dat uit de oorspronkelijke gerechtigheid door eigen schuld in de zonde en het verderf gevallen was, heeft Hij [hen] naar het vrije welbehagen van zijn wil, tot de zaligheid, uit louter genade, in Christus uitverkoren; Hem heeft Hij ook van eeuwigheid tot een Middelaar en Hoofd van alle uitverkorenen en tot een fundament van de zaligheid gesteld. En opdat ze door Hem zalig gemaakt zouden worden, heeft Hij ook besloten om ze aan Hem te geven en met kracht door zijn Woord en Geest tot zijn gemeenschap te roepen en te trekken, ofwel hen met het ware geloof in Hem te begiftigen, te rechtvaardigen, te heiligen en hen, door hen krachtig in de gemeenschap van zijn Zoon te bewaren, ten slotte te verheerlijken, tot betoning van zijn barmhartigheid en tot lof van de rijkdom van zijn heerlijke genade. Zoals geschreven staat: God heeft ons uitverkoren in Christus vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk voor Hem zouden zijn in de liefde. Hij heeft ons te voren bestemd tot aanneming der kinderen door Jezus Christus, in zichzelf, naar het welbehagen van zijn wil, tot prijs van zijn heerlijke genade, waarin Hij ons voor Hem aangenaam gemaakt heeft in die Beminde (Ef. 1:4-6). En elders: Die Hij tevoren verordineerd heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30). 

Artikel 8 

Deze verkiezing is niet veelsoortig, maar een en dezelfde voor allen die zalig worden, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Want de Schrift verkondigt ons één welbehagen, voornemen en raad van Gods wil, waardoor Hij ons van eeuwigheid heeft verkoren zowel tot de genade als tot de heerlijkheid, tot de zaligheid en tot de weg der zaligheid, die Hij bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 

Artikel 9 

Deze verkiezing is geschied niet uit het vooruitgeziene geloof en de geloofsgehoorzaamheid, heiligheid of een andere goede hoedanigheid of geschiktheid als een oorzaak of voorwaarde, van te voren vereist in de mens die verkoren zou worden; maar tot het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof, tot heiligheid enzovoort. Daarom is de verkiezing de fontein van alle zaligmakend goed, waaruit het geloof, de heiligheid en andere zaligmakende gaven en ten slotte het eeuwige leven zelf als vruchten voortkomen; volgens het getuigenis van de apostel: Hij heeft ons uitverkoren – niet omdat wij het wáren, maar – opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in de liefde (Ef. 1:4). 

Artikel 10 

De oorzaak van deze genadige verkiezing is alleen het welbehagen van God, die niet daarin bestaat, dat Hij uit alle mogelijke voorwaarden bepaalde hoedanigheden of werken van de mensen tot een voorwaarde voor de zaligheid heeft uitgekozen; maar hierin dat Hij uit de gehele menigte van de zondaren bepaalde personen tot zijn eigendom heeft aangenomen. Zoals geschreven staat: Toen de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden enzovoort, is tot haar (namelijk Rebecca) gezegd: de meeste zal de minste dienen. Zoals geschreven staat: Ik heb Jakob liefgehad en Ezau gehaat (Rom. 9:11-13). En: Er geloofden zovelen, als er bestemd waren tot het eeuwige leven (Hand. 13:48). 

Artikel 11 

En zoals God zelf volkomen wijs, onveranderlijk, alwetend en almachtig is, zo kan de verkiezing, door Hem gedaan, niet tenietgedaan en opnieuw gedaan, noch veranderd, herroepen of verbroken worden. Evenmin kunnen de uitverkorenen verworpen of hun aantal verminderd worden. 

Artikel 12 

Van hun eeuwige en onveranderlijke verkiezing tot de zaligheid worden de uitverkorenen te gelegener tijd, hoewel in verschillende trappen en ongelijke mate, verzekerd. Niet als zij de verborgenheden en de diepten van God nieuwsgierig onderzoeken, maar als zij de onmiskenbare vruchten van de verkiezing, die in Gods Woord worden aangewezen (zoals het ware geloof in Christus, kinderlijke eerbied voor God, droefheid naar Gods wil over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid enzovoort) in zichzelf met geestelijke blijdschap en heilige vreugde waarnemen. 

Artikel 13 

Aan het besef en de zekerheid van deze verkiezing ontlenen Gods kinderen dagelijks meer reden om zich voor God te verootmoedigen, de diepte van zijn barmhartigheden te aanbidden, zichzelf te reinigen en Hem, die hen eerst zo uit- nemend heeft liefgehad, vurige wederliefde te bewijzen. Het is er dan ook verre van, dat ze door deze leer van de verkiezing en door de overdenking ervan in het onderhouden van Gods geboden traag worden of zorgeloos zouden worden.  Dit pleegt naar Gods rechtvaardig oordeel met hen te gebeuren die óf zichzelf licht- vaardig op de genade van de verkiezing laten voorstaan óf er lege en loszinnige taal over uitslaan, maar niet in de wegen van de uitverkorenen willen wandelen. 

Artikel 14 

Verder, zoals deze leer van de goddelijke verkiezing, naar Gods wijze raad, door de profeten, Christus zelf en de apostelen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament is gepredikt, en daarna in de Heilige Schriften verkondigd en nagelaten, zo moet zij ook heden ten dage op de juiste tijd en plaats in Gods kerk (waarvoor zij in het bijzonder bestemd is) uiteengezet worden met de geest van onderscheidingsvermogen en eerbied voor God, heilig, zonder nieuwsgierig naspeuren van de wegen van de Allerhoogste, tot eer van Gods heilige Naam en tot een levende troost van zijn volk. 

Artikel 15 

Deze eeuwige en onverdiende genade van onze verkiezing wijst en prijst de Heilige Schrift ons vooral aan, wanneer zij verder getuigt, dat niet alle mensen zijn verkoren, maar sommigen niet verkoren ofwel in Gods eeuwige verkiezing voor- bij zijn gegaan. Dit betreft degenen die God naar zijn volkomen vrij, rechtvaardig, onberispelijk en onveranderlijk welbehagen besloten heeft in de gemeenschappelijke ellende te laten, waarin zij zichzelf door hun eigen schuld gestort hebben, en hun het zaligmakend geloof en de genade van de bekering niet te schenken, maar door hen op hun eigen wegen en onder zijn rechtvaardig oordeel te laten, hen ten slotte niet alleen om hun ongeloof, maar ook om alle andere zonden, tot betoning van zijn gerechtigheid te veroordelen en eeuwig te straffen. En dit is het besluit van de verwerping, dat God geenszins tot een auteur van de zonde maakt (het is godslasterlijk om dat te denken), maar tot een ontzagwekkende, onberispelijke en rechtvaardige rechter en wreker ervan. 

Artikel 16 

Zij die het levend geloof in Christus of het vaste vertrouwen van het hart, de vrede van het geweten, de beoefening van de kinderlijke gehoorzaamheid, het roemen in God door Christus nog niet krachtig in zich voelen, en toch de middelen gebruiken waardoor God beloofd heeft deze dingen in ons te werken, moeten niet mismoedig worden, wanneer zij van de verwerping horen spreken, noch zichzelf onder de verworpenen rekenen, maar de middelen vlijtig blijven gebruiken, vu- rig verlangen naar de tijd van overvloediger genade en die met eerbied en ootmoed verwachten. Veel minder behoren zij door deze leer van de verwerping ver- schrikt te worden die ernstig verlangen om zich tot God te bekeren, Hem alleen te behagen en van het lichaam des doods verlost te worden, en toch in de weg van de godzaligheid en het geloof nog niet zover kunnen komen als zij zouden willen; aangezien de barmhartige God beloofd heeft, dat Hij de rokende vlaswiek niet zal uitblussen en het gekrookte riet niet zal verbreken. Maar deze leer is terecht schrikwekkend voor degenen die geen acht slaan op God en Christus, de Zalig- maker, en zichzelf geheel aan de zorgen van de wereld en de lusten van het vlees hebben overgegeven, zolang zij zich niet met ernst tot God bekeren. 

Artikel 17 

Aangezien wij over de wil van God moeten oordelen vanuit zijn Woord, dat getuigt dat de kinderen van de gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waartoe zij met hun ouders behoren, moeten de godvruchtige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en de zaligheid van hun kinderen, die God in hun kinderjaren uit dit leven wegneemt. 

Artikel 18 

Degenen die zich tegen deze genade van de onverdiende verkiezing en de strengheid van de rechtvaardige verwerping verzetten, houden wij deze uitspraak van de apostel voor: O mens, wie bent u, die tegen God antwoord (Rom. 9:20)? En dit woord van onze Zaligmaker: En is het mij niet geoorloofd met het mijne te doen, wat ik wil (Matt. 20:15)? Wij echter, die deze verborgenheden met godvruchtige eerbied aanbid- den, roepen – met de apostel – uit: O diepe rijkdom van de wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn oordelen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen? Want wie heeft de zin des Heren gekend, of wie is zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven en het zal hem vergolden worden? Want alle dingen zijn uit Hem en door Hem en tot Hem; Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen (Rom. 11:33-36). 

Verwerping van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijdlang in beroering zijn gebracht [behorend bij het eerste hoofdstuk] 

Na de rechtzinnige leer van de verkiezing en verwerping te hebben verklaard, verwerpt de synode de dwalingen van hen, 

1. Die leren: dat de wil van God om hen zalig te maken die zullen geloven en in het geloof en de gehoorzaamheid van het geloof volharden, het volledige besluit van de verkiezing tot de zaligheid is en dat er niets anders over dit besluit in het Woord van God is geopenbaard. 

Want zij bedriegen de eenvoudigen en weerspreken duidelijk de Heilige Schrift, die getuigt dat God niet alleen degenen die geloven zullen, wil zaligmaken, maar dat Hij ook bepaalde mensen van eeuwigheid heeft uitverkoren, die Hij in de tijd, boven anderen, het geloof in Christus en de volhar- ding zou schenken, zoals geschreven staat: Ik heb uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt (Joh. 17:6). En: Er geloofden zovelen als er tot het eeuwige leven bestemd waren (Hand. 13:48). En: Hij heeft ons verkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig zouden zijn enzovoort (Ef. 1:4). 

2. Die leren: dat de verkiezing van God tot het eeuwige leven veelsoortig is: de ene een algemene en onbepaalde en de andere een bijzondere en bepaalde; en dat deze weer óf onvolkomen, te herroepen, niet-beslissend en voorwaardelijk is óf volkomen, onherroepelijk, beslissend en absoluut. Evenzo, dat er zowel een verkiezing tot het geloof is als een verkiezing tot de zaligheid, en wel zo dat de verkiezing tot het rechtvaardigend geloof kan bestaan zonder de beslissende verkiezing tot zaligheid. 

Want dit is een bedenksel van het menselijk verstand, verzonnen buiten de Schrift om, waardoor de leer van de verkiezing verdorven en deze gouden keten van onze zaligheid verbroken wordt: Die Hij te voren bestemd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt (Rom. 8:30). 

Die leren: dat het welbehagen en voornemen van God, waarvan de Schrift in de leer van de verkiezing gewag maakt, niet daarin bestaat dat God bepaalde mensen boven anderen heeft uitverkoren, maar hierin dat God uit alle mogelijke voorwaarden (waaronder ook de werken der wet) of uit het samenhangende geheel van alle dingen, de op zichzelf niet verdienstelijke daad van het geloof en de onvolmaakte gehoorzaamheid ervan tot een voorwaarde van de zaligheid heeft uitgekozen, welke Hij uit genade als een volkomen gehoorzaamheid zou hebben willen beschouwen en de beloning van het eeuwige leven waardig achten. 

Want met deze schadelijke dwaling worden het welbehagen van God en de verdienste van Christus krachteloos gemaakt en de mensen door nutteloze vragen van de waarheid van de rechtvaardiging uit genade en van de eenvoud van de Schrift afgeleid en wordt de apostel van onwaarheid beticht in zijn uitspraak: God heeft ons geroepen met een heilige roeping, niet naar onze werken, maar naar zijn voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus vóór de tijden der wereld (2 Tim. 1:9). 

Die leren: dat in de verkiezing tot het geloof vooraf déze voorwaarde vereist wordt dat de mens het licht van de natuur op de juiste manier gebruikt, vroom is, klein, nederig en geschikt voor het eeuwige leven, alsof de verkiezing enigszins van deze dingen zou afhangen. 

Want dit riekt naar het gevoelen van Pelagius en is in strijd met de leer van de apostel als hij schrijft: Wij hebben eertijds gewandeld in de begeerten van ons vlees en deden de wil van het vlees en van de gedachten en waren van nature kinderen des toorns zoals de anderen; maar God die rijk is in barmhartigheden, heeft ons door 

zijn grote liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad, ook toen wij dood waren door de mis- daden, mede levend gemaakt met Christus, door wiens genade u zalig bent geworden en heeft ons mede opgewekt en mede gezet in de hemelen in Christus Jezus, opdat Hij in de toekomende eeuwen zou betonen de uitnemende rijkdom van zijn genade in zijn goedheid tot ons door Christus Jezus. Want uit genade bent u zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand zichzelf roeme (Ef. 2:3-9). 

  1. Die leren: dat de onvolkomen en niet-beslissende verkiezing van bepaalde personen tot zaligheid is geschied op grond van vooruitgezien geloof, bekering, heiligheid en godzaligheid, die óf pas begonnen zijn óf ook reeds een tijd lang geduurd hebben; maar dat de volkomen en beslissende verkiezing geschied is op grond van vooruitgeziene volharding in het geloof, bekering, heiligheid en godzaligheid tot het einde toe; en dat dit de genadige en evan- gelische waardigheid is, waarom hij die verkoren wordt, waardiger is dan wie niet verkoren wordt; en dat daarom het geloof, de gehoorzaamheid van het geloof, heiligheid, godzaligheid en volharding geen vruchten zijn van de on- veranderlijke verkiezing tot heerlijkheid, maar voorwaarden die vooraf ver- eist en als vervuld vooruit gezien zijn in hen die ten volle verkoren zullen worden, en oorzaken, zonder welke de onveranderlijke verkiezing tot heerlijkheid niet geschiedt.
    Dit is in strijd met de hele Schrift, die ons voortdurend deze en dergelijke uitspraken onze oren en harten inscherpt: De verkiezing is niet uit de werken, maar uit de Roepende (Rom. 9:11). Er geloofden zovelen als er tot het eeuwige leven bestemd waren (Hand. 13:48). Hij heeft ons uitverkoren in Hem, opdat wij heilig zou- den zijn (Ef. 1:4). U hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren (Joh. 15:16). Indien het door genade is, dan is het niet uit de werken (Rom. 11:6). Hierin is de liefde, niet dat wij God liefgehad hebben, maar dat Hij ons liefgehad heeft en zijn Zoon gezonden heeft (1 Joh. 4:10).
  2. Die leren: dat niet elke verkiezing tot zaligheid onveranderlijk is, maar dat sommige uitverkorenen, ondanks het besluit van God, verloren kunnen gaan en inderdaad ook eeuwig verloren gaan.
    Met deze grove dwaling maken zij God veranderlijk en stoten de troost om- ver van de godzaligen, die zij putten uit de vastheid van hun verkiezing; en spreken de Heilige Schrift tegen, die leert, dat de uitverkorenen niet verleid kunnen worden (Matt. 24:24). Dat Christus degenen, die Hem door zijn Vader gegeven zijn, niet verliest (Joh. 6:39). Dat God degenen die Hij van te voren bestemd, geroepen en gerechtvaardigd heeft, ook heeft verheerlijkt (Rom. 8:30).
  3. Die leren: dat er in dit leven geen vrucht en geen besef is van de onveranderlijke verkiezing tot heerlijkheid en ook geen zekerheid, dan die van een veranderlijke en onzekere voorwaarde afhankelijk is.
    Want behalve dat het ongerijmd is te stellen dat er een onzekere zekerheid is, is dit ook in strijd met de bevinding van de heiligen, die zich op grond van het besef van hun verkiezing, met de apostel verheugen en deze weldaad van God roemen; die volgens de vermaning van Christus zich met de discipelen erover verblijden dat hun namen in de hemel geschreven zijn (Luc. 10:20); die ook het besef van hun verkiezing stellen tegen de vurige pijlen van de aanvechtingen van de duivel, als ze vragen: Wie zal de uitverkorenen Gods beschuldigen (Rom. 8:33)?
  4. Die leren: dat God niet besloten heeft iemand enkel op grond van zijn rechtvaardige wil in de val van Adam en in de gemeenschappelijke staat van zonde en veroordeling te laten of voorbij te gaan in het meedelen van de genade die voor het geloof en de bekering noodzakelijk is.
    Want dit staat vast: Hij ontfermt zich over wie Hij wil en verhardt wie Hij wil (Rom. 9:18).
    Evenzo: Het is u gegeven te verstaan de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen, maar dezen is het niet gegeven (Matt.13:11). Eveneens: Ik dank U, Vader, Here des hemels en der aarde, dat U deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt en ze de kleinen geopenbaard. Ja, Vader, want zo heeft het U behaagd (Matt.11:25-26).
  5. Die leren: dat de oorzaak, waarom God het Evangelie eer tot het ene volk dan tot het andere volk zendt, niet louter en alleen het welbehagen van God is, maar omdat het ene volk beter en waardiger is dan het andere waaraan het Evangelie niet wordt bekend gemaakt.
    Want dit ontkent Mozes als hij het volk van Israël als volgt aanspreekt: Ziet, van de Here, uw God, is de hemel en de hemel der hemelen, de aarde en al wat daarin is; toch heeft Hij alleen behagen gehad in uw vaderen, dat Hij ze beminde en heeft u, hun nageslacht, vóór al de volken verkoren, zoals het heden ten dage is (Deut. 10:14-15). En Christus: Wee u Chorazin, wee u Bethsaïda, want als in Tyrus en Sidon die krachten waren gedaan, die in u gedaan zijn, zij zouden zich eertijds in zak en as gezeten bekeerd hebben (Matt. 11:21).

Het tweede hoofdstuk van de leer: Over de dood van Christus en de verlossing van de mensen daardoor 

Artikel 1 

God is niet alleen hoogst barmhartig, maar ook hoogst rechtvaardig. En zijn gerechtigheid (zoals Hij zich in zijn Woord geopenbaard heeft) vereist dat onze zonden, tegen zijn oneindige majesteit begaan, niet alleen met tijdelijke, maar ook met eeuwige straffen, naar ziel en lichaam gestraft worden. Deze straffen kunnen wij niet ontgaan, tenzij aan de gerechtigheid van God genoegdoening geschiedt. 

Artikel 2 

Maar omdat wij zelf geen genoegdoening kunnen geven en ons van de toorn van God bevrijden, heeft God uit oneindige barmhartigheid ons zijn eniggeboren Zoon tot een borg gegeven. Om voor ons genoegdoening te geven is Hij voor ons, of in onze plaats, tot zonde en vervloeking aan het kruis geworden. 

Artikel 3 

Deze dood van de Zoon van God is het enige en volmaakte offer en de genoegdoening voor de zonden, van oneindige kracht en waarde, rijkelijk voldoende tot verzoening van de zonden van de gehele wereld. 

Artikel 4 

En deze dood is daarom van een zo grote kracht en waarde, omdat de persoon die haar heeft ondergaan, niet alleen een waarachtig en volkomen heilig mens is, maar ook de eniggeboren Zoon van God, van hetzelfde eeuwige en oneindige wezen met de Vader en de Heilige Geest, zoals onze Zaligmaker moest zijn. Bovendien, omdat zijn dood gepaard ging met het ervaren van de toorn van God en de vloek die wij door onze zonden verdiend hadden. 

Artikel 5 

De belofte van het Evangelie is voorts dat een ieder die in de gekruisigde Christus gelooft, niet verloren gaat, maar het eeuwige leven heeft. Deze belofte moet aan alle volken en mensen tot wie God in zijn welbehagen zijn Evangelie zendt, zonder onderscheid verkondigd en voorgehouden worden, met bevel van bekering en geloof. 

Artikel 6 

Maar dat velen die door het Evangelie geroepen zijn, zich niet bekeren, noch in Christus geloven, maar in ongeloof vergaan, komt niet door een gebrek of ongenoegzaamheid van het offer dat Christus aan het kruis gebracht heeft, maar door hun eigen schuld. 

Artikel 7 

Echter, zovelen als er waarachtig geloven en door de dood van Christus van de zonden en het verderf verlost en behouden worden, genieten deze weldaad alleen uit Gods genade, die hen van eeuwigheid in Christus is gegeven. Deze genade is Hij aan niemand verschuldigd. 

Artikel 8 

Want dit is het geheel vrije raadsbesluit, de genadige wil en het voornemen van God de Vader geweest, dat de levendmakende en zaligmakende kracht van de kostbare dood van zijn Zoon zich zou uitstrekken tot alle uitverkorenen, om hun alleen het rechtvaardigend geloof te schenken en hen daardoor onfeilbaar tot de zaligheid te leiden. Dat is: God heeft gewild dat Christus door het bloed, vergoten aan het kruis (waarmee Hij het nieuwe verbond bevestigd heeft) uit alle volken, stammen, geslachten en talen al diegenen en hen alleen, op krachtige wijze zou verlossen, die van eeuwigheid tot de zaligheid verkoren en Hem door de Vader gegeven zijn; hun het geloof te schenken, dat Hij voor hen, evenals andere zalig- makende gaven van de Heilige Geest door zijn dood heeft verworven; en hen van al hun zonden – zowel de aangeboren als daadwerkelijke, begaan zowel ná als vóór het geloof – door zijn bloed te reinigen, tot het einde toe trouw te bewaren en ten laatste zonder enige vlek en rimpel heerlijk voor zich te stellen. 

Artikel 9 

Dit raadsbesluit, dat voortkomt uit de eeuwige liefde van God tot de uitverkorenen, is van het begin van de wereld tot nu toe, terwijl de poorten van de hel zich vergeefs daartegen verzetten, op krachtige wijze vervuld en zal ook verder vervuld worden, zodat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden en dat er een kerk van gelovigen zal zijn, gefundeerd in het bloed van Christus, die haar Zaligmaker – die voor haar, als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven gegeven heeft – standvastig bemint, onafgebroken dient en hier en in alle eeuwigheid prijst. 

Verwerping van de dwalingen [behorend bij het tweede hoofdstuk van de leer] 

Na de rechtzinnige leer te hebben verklaard, verwerpt de synode de dwalingen van hen, 

  1. Die leren: dat God de Vader zijn Zoon tot de dood aan het kruis bestemd heeft zonder zeker en bepaald raadsbesluit om iemand met name zalig te maken; zodat de noodzaak, het nut en de waarde van hetgeen door de dood van Christus verworven is, zouden hebben kunnen bestaan en in ieder opzicht volmaakt, volkomen en volledig blijven, ook al zou de verworven verlossing nooit aan één enkel mens daadwerkelijk zijn toegeëigend.
    Want deze leer is een smaad voor de wijsheid van de Vader en de verdienste van Jezus Christus en is in strijd met de Schrift. Onze Zaligmaker zegt immers: Ik stel mijn leven voor mijn schapen en Ik ken ze (Joh. 10:15,27). En de profeet Jesaja zegt van de Zaligmaker: Wanneer Hij zijn leven tot een schuldoffer gegeven heeft, zal Hij nakomelingen zien en lang leven, en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgaan (Jes. 53:10). Ten slotte werpt zij het geloofsartikel betreffende ‘de algemene christelijke kerk’ omver.
  2. Die leren: dat het doel van de dood van Christus niet is geweest, dat Hij metterdaad het nieuwe verbond der genade door zijn bloed zou bevestigen, maar dat Hij voor de Vader slechts een recht zou verwerven, om naar zijn believen met de mensen opnieuw een verbond – hetzij der genade, hetzij der werken – te kunnen oprichten.
    Want dit is in strijd met de Schrift, die leert dat Christus Borg en Middelaar van een beter, dat is van het nieuwe verbond geworden is. En dat het testa- ment bij iemands dood pas van kracht wordt.
  3. Die leren: dat Christus door zijn genoegdoening voor niemand met zekerheid de zaligheid zelf en het geloof, waardoor deze genoegdoening van Christus tot zaligheid metterdaad wordt toegeëigend, verdiend heeft; maar dat Hij alleen voor de Vader de macht of volkomen wil verworven heeft, om opnieuw met de mensen te handelen en nieuwe voorwaarden, zoals Hij die zou willen, voor te schrijven, waarvan de volbrenging van de vrije wil van de mens zou afhangen; en dat het daarom mogelijk geweest zou zijn, dat óf niemand óf alle mensen ze zouden vervullen.
    Want dezen denken al te gering over de dood van Christus, erkennen geenszins de voornaamste vrucht of weldaad die daardoor is verkregen en brengen de pelagiaanse dwaling weer uit de hel te voorschijn.

4. 

Die leren: dat het nieuwe verbond der genade dat God de Vader door tussen- komst van de dood van Christus met de mensen gesloten heeft, niet daarin bestaat, dat wij door het geloof, voor zover het de verdiensten van Christus aanneemt, voor God gerechtvaardigd en zalig gemaakt worden; maar daarin dat God, met afzien van zijn eis van volmaakte gehoorzaamheid aan de wet, het geloof zelf en de gehoorzaamheid van het geloof, hoewel deze onvolmaakt is, als de volmaakte gehoorzaamheid van de wet beschouwt en uit genade de beloning met het eeuwige leven waardig acht. 

Want dezen spreken de Schrift tegen: Wij worden om niet gerechtvaardigd, door zijn genade, door de verlossing die is geschied in Christus Jezus, die God heeft voorgesteld tot verzoening door het geloof in zijn bloed (Rom. 3:24,25). En zij brengen met de goddeloze Socinus een nieuwe en vreemde rechtvaardiging van de mens voor God voort, in strijd met de eendrachtige overeenstemming van de hele kerk.

Die leren: dat alle mensen in de staat van verzoening en genade van het verbond zijn aangenomen, zodat niemand om de erfzonde  het oordeel van God schuldig is of veroordeeld zal worden, maar dat alle mensen vrij zijn van de schuld van deze zonde. 

Want dit gevoelen is in strijd met de Schrift, die zegt, dat wij van nature kinderen des toorns zijn [Ef. 2:3]. 

Die het onderscheid tussen verwerving en toe-eigening gebruiken om bij argeloze en onervaren mensen dit gevoelen ingang te doen vinden, dat God, voor zoveel het Hem aangaat, alle mensen de weldaden die door de dood van Christus verkregen worden, in gelijke mate heeft willen meedelen; maar dat het onderscheid, dat sommigen aan de vergeving van de zonden en het eeuwige leven deel krijgen en anderen niet, afhangt van hun vrije wil, die zich aansluit bij de genade die zonder onderscheid wordt aangeboden; en dat het niet afhangt van de bijzondere gave van de barmhartigheid, die krachtig in hen werkt, opdat ze zich boven anderen die genade zouden toe-eigenen. Want terwijl zij doen alsof zij dit onderscheid als een gezonde opvatting voorstellen, trachten zij het volk het verderfelijk vergif van de pelagiaanse dwalingen toe te dienen. 

Die leren: dat Christus voor hen die God ten zeerste liefheeft en tot het eeuwige leven heeft verkoren, niet heeft kunnen of moeten sterven en ook niet gestorven is, omdat zulke mensen de dood van Christus niet nodig hebben. Want zij spreken de apostel tegen, die zegt: Christus heeft mij liefgehad en heeft zichzelf voor mij overgegeven (Gal. 2:20). Eveneens: Wie zal de uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het die veroordeelt? Christus is gestorven, (Rom. 8:33-34), namelijk voor hen. En de Zaligmaker, als Hij zegt: Ik zet mijn leven in voor mijn schapen (Joh. 10:15). En: Dit is mijn gebod, dat u elkaar liefhebt, zoals Ik u liefgehad heb. Niemand heeft meer liefde dan dat iemand zijn leven inzet voor zijn vrienden (Joh. 15:12-13). 

Het derde en vierde hoofdstuk van de leer: Over de verdorvenheid van de mens en de bekering tot God en de wijze waarop zij zich voltrekt 

Artikel 1 

De mens is van den beginne naar het beeld van God geschapen, in zijn verstand toegerust met ware en zaligmakende kennis van zijn Schepper en van de geestelijke dingen; in zijn wil en hart met gerechtigheid; in al zijn neigingen met zuiverheid en is derhalve volkomen heilig geweest. Maar door de ingeving van de duivel en door zijn vrije wil van God afgeweken, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd en in plaats daarvan over zich gebracht: blindheid, verschrikkelijke duisternis, leegheid en verkeerdheid van oordeel in zijn ver- stand, slechtheid, weerspannigheid en hardheid in zijn wil en hart en bovendien onzuiverheid in al zijn neigingen. 

Artikel 2 

Zoals nu de mens na de val geworden is, zulke kinderen heeft hij ook voortgebracht, namelijk verdorven zoals hij zelf verdorven was; zodat de verdorvenheid naar Gods rechtvaardig oordeel van Adam op al zijn nakomelingen gekomen is (uitgezonderd alleen Christus), niet door navolging, zoals de pelagianen vroeger hebben voorgestaan, maar door voortplanting van de verdorven natuur. 

Artikel 3 

Derhalve worden alle mensen in zonden ontvangen en als kinderen des toorns geboren, niet in staat tot enig zaligmakend goed, geneigd tot het kwaad, dood in de zonden en slaaf van de zonde. En zij willen of kunnen niet tot God terug- keren, noch hun verdorven natuur verbeteren, noch zichzelf op de verbetering ervan toeleggen, zonder de genade van de Heilige Geest die wedergeboren doet worden. 

Artikel 4 

Wel is er na de val in de mens nog enig licht van de natuur overgebleven, waardoor hij enige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tussen wat betamelijk en onbetamelijk is, behoudt; en ook geeft hij blijk van enige betrachting van de deugd en uiterlijke tucht. Maar zo ver is het er vandaan dat de mens door dit licht van de natuur tot de zaligmakende kennis van God zou kunnen komen en zich tot Hem bekeren, dat hij ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet op de juiste wijze gebruikt; ja, het veel meer – wat dit licht ook wezen mag – op allerlei manieren geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten on- der houdt. Omdat hij dit doet, wordt hem tegenover God alle verontschuldiging ontnomen. 

Artikel 5 

Zoals het met het licht van de natuur toegaat, zo gaat het in dit opzicht ook met de Wet van de Tien Geboden die God door Mozes in het bijzonder aan de joden heeft gegeven; want omdat ze de grootheid van de zonde wel ontdekt en de mens meer en meer van zijn schuld overtuigt, maar het geneesmiddel daartegen niet geeft, noch enige kracht geeft om uit deze ellende te kunnen komen, en – aldus door het vlees krachteloos geworden – de overtreder onder de vloek laat blijven, kan de mens daardoor de zaligmakende genade niet verkrijgen. 

Artikel 6 

Wat noch het licht van de natuur, noch de Wet kan doen, dat doet God door de kracht van de Heilige Geest en door het Woord of de bediening van de verzoening, dat is het Evangelie aangaande de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovigen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken. 

Artikel 7 

Deze verborgenheid van zijn wil heeft God in het Oude Testament aan weinigen bekend gemaakt, maar in het Nieuwe Testament (nu het onderscheid tussen de volken is weggenomen) heeft Hij haar aan meer mensen geopenbaard. De oorzaak van dit verschil in bedeling moet niet hierin gezocht worden dat het ene volk waardiger is dan het andere volk of in een beter gebruik van de natuur, maar in het geheel vrije welbehagen en de onverdiende liefde van God. Daarom moeten zij aan wie zonder, ja tegen al hun verdiensten in, zo’n grote genade te beurt valt, haar met een nederig en dankbaar hart erkennen; maar in de anderen, wie deze genade niet te beurt valt, moeten zij – met de apostel – de strengheid en rechtvaardigheid van Gods oordelen aanbidden en die geenszins nieuwsgierig onderzoeken. 

Artikel 8 

Maar zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden in alle ernst geroepen. Want God toont ernstig en waarachtig in zijn Woord wat Hem aangenaam is, namelijk dat diegenen die geroepen worden, tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen die tot Hem komen en geloven, de rust van de ziel en het eeuwige leven. 

Artikel 9 

Dat velen die door de bediening van het Evangelie geroepen zijn, niet komen en niet bekeerd worden, is niet de schuld van het Evangelie of van Christus, die door het Evangelie aangeboden wordt, noch van God, die door het Evangelie roept en zelfs aan hen die Hij roept verschillende gaven meedeelt, maar van degenen die geroepen worden. Sommigen van hen nemen uit zorgeloosheid het Woord des levens niet aan; anderen nemen het wel aan, maar niet in het diepst van hun hart. Daarom wijken zij na een voorbijgaande blijdschap van het tijdelijke geloof weer af. Anderen verstikken het zaad van het Woord door de doornen van de zorgen en lusten van de wereld en brengen geen vruchten voort. Dit leert onze Zaligmaker in de gelijkenis van het zaad [Matt. 13]. 

Artikel 10 

Maar dat anderen, die door de bediening van het Evangelie geroepen zijn, komen en bekeerd worden, moet men niet aan de mens toeschrijven, alsof hij zich door zijn vrije wil zou onderscheiden van anderen, aan wie even grote of voldoende genade tot het geloof en de bekering geschonken is (hetgeen de hoogmoedige ketterij van Pelagius stelt). Maar men moet het aan God toeschrijven, die, evenals Hij de zijnen van eeuwigheid in Christus heeft uitverkoren, hen ook zo in de tijd krachtdadig roept, met het geloof en de bekering begiftigt en hen, wanneer ze uit de macht van de duisternis verlost zijn, in het rijk van zijn Zoon overzet, opdat zij zouden verkondigen de deugden van Hem, die hen uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht heeft geroepen en opdat zij niet in zichzelf, maar in de Here zouden roemen, zoals de geschriften van de apostelen voortdurend getuigen. 

Artikel 11 

Voorts, wanneer God zijn welbehagen in de uitverkorenen volvoert en de ware bekering in hen werkt, dan laat Hij hun niet alleen het Evangelie uiterlijk prediken en verlicht niet alleen krachtdadig hun verstand door de Heilige Geest, opdat ze de dingen die van de Geest van God zijn, recht zouden verstaan en onderscheiden, maar Hij dringt ook door tot in het binnenste van de mens met de krachtige werking van deze Geest die hen wedergeboren doet worden. Hij opent het gesloten hart, Hij vermurwt het harde en besnijdt het onbesneden hart. Hij stort in de wil nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt, die verkeerd was, goed wordt, die onwillig was, daadwerkelijk gewillig wordt, die weerspannig was, gehoorzaam wordt. Hij beweegt en sterkt die wil zo, dat ze als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen. 

Artikel 12 

En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking uit de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, die God zonder ons in ons werkt. Zij wordt in ons niet tot stand gebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aandrang op het gemoed7 of zó dat, wanneer God eenmaal zijn werk volbracht heeft, het dan nog in de macht van de mens zou staan om wedergeboren of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een volstrekt boven- natuurlijke, een zeer krachtige en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen en onuitsprekelijke werking, die naar het getuigenis van de Schrift (ingegeven door Hem die deze werking tot stand brengt) in haar kracht niet minder of geringer 

is dan de schepping of de opwekking van de doden. Zó dat allen, in wier harten God op deze wonderbare wijze werkt, zeker, zonder enige twijfel en krachtdadig worden wedergeboren en daadwerkelijk geloven. En dan wordt de wil, die vernieuwd is, niet alleen door God aangedreven en bewogen, maar door God bewogen, werkt deze zelf ook. Daarom wordt ook terecht gezegd dat de mens door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert. 

Artikel 13 

De wijze waarop deze werking plaatsvindt, kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomen begrijpen. Intussen vinden zij daarin rust, dat zij weten en gevoelen dat zij door deze genade van God van harte geloven en hun Zaligmaker liefheb- ben. 

Artikel 14 

Het geloof is derhalve een gave van God, niet omdat het door God aan de vrije wil van de mens wordt aangeboden, maar omdat het de mens daadwerkelijk wordt meegedeeld, ingegeven en ingestort. Ook niet omdat God alleen het vermogen om te geloven zou geven en daarna de instemming of het daadwerkelijk geloven van de vrije wil van de mens verwacht, maar omdat Hij die zowel het willen als het volvoeren, ja alles in allen werkt, in de mens zowel de wil om te geloven als het geloven zelf tot stand brengt. 

Artikel 15 

Deze genade is God aan niemand verschuldigd; want wat zou Hij verschuldigd zijn aan degene die Hem niet eerst iets geven kan, opdat het hem vergolden wordt? Ja, wat zou God aan diegene verschuldigd zijn, die van zichzelf niets anders heeft dan zonden en leugen? Daarom, wie deze genade ontvangt, is alleen God daarvoor eeuwige dank verschuldigd en dankt Hem daar dan ook voor. Wie deze genade niet ontvangt, bekommert zich ook in het geheel niet om deze geestelijke dingen en is zelfgenoegzaam of hij beroemt zich in zijn zorgeloosheid zonder grond erop dat hij iets heeft wat hij niet heeft. Voorts, over degenen die hun geloof openlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld van de apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste van het hart is ons onbekend. En wat anderen betreft, die nog niet geroepen zijn, voor hen moet men tot God bidden, die de dingen die er niet zijn, roept alsof zij waren en wij moeten ons in geen geval tegenover hen hoogmoedig gedragen, alsof wij het onderscheid aan onszelf te danken hadden. 

Artikel 16 

Maar evenals de mens door de val niet opgehouden heeft een mens te zijn, begiftigd met verstand en wil, en evenals de zonde, die tot het gehele menselijke geslacht is doorgedrongen, de natuur van de mens niet heeft weggenomen, maar verdorven en in geestelijke zin gedood, werkt ook deze goddelijke genade van de wedergeboorte in de mensen niet als in stokken en blokken  en vernietigt de wil en zijn eigenschappen niet en dwingt hem niet met geweld zijns ondanks, maar maakt hem geestelijk levend, heelt hem, verbetert hem en buigt hem zowel lieflijk als krachtig. Zodat, waar de hardnekkige tegenstand van het vlees voordien ten enenmale de overhand had, nu een gewillige en oprechte gehoorzaamheid door de Geest de overhand begint te krijgen, waarin de waarachtige en geestelijke wederoprichting en vrijheid van onze wil gelegen is. En als die wonderbare Werk- meester van alle goed niet op deze wijze met ons handelde, dan zou de mens geen enkele hoop hebben om uit de val te kunnen opstaan door zijn vrije wil, waardoor hij zichzelf, toen hij nog stond, in het verderf gestort heeft. 

Artikel 17 

Zoals ook de almachtige werking van God, waardoor Hij ons natuurlijk leven voortbrengt en onderhoudt, het gebruik van de middelen, waardoor God in zijn oneindige wijsheid en goedheid zijn kracht heeft willen uitoefenen, niet uitsluit, maar vereist, zo sluit ook de genoemde bovennatuurlijke werking van God, waar- door Hij ons wedergeboren doet worden, in het geheel niet uit of werpt omver het gebruik van het Evangelie, dat de wijze God tot een zaad van de wedergeboorte en voedsel voor de ziel heeft bestemd. Daarom, zoals de apostelen en de leraren die hen gevolgd zijn, het volk op godzalige wijze in deze genade van God hebben onderwezen, tot zijn eer en tot onderdrukking van alle hoogmoed van de mens, maar intussen toch niet hebben nagelaten hen door heilige vermaningen van het Evangelie onder de oefening van het Woord, van de sacramenten en de kerkelijke tucht te houden, zo ver moet het er ook nu van af zijn, dat zij, die anderen in de gemeente leren of geleerd worden, God zouden durven verzoeken, door de dingen te scheiden waarvan God in zijn welbehagen heeft gewild dat ze bijeen zouden blijven. Want door de vermaningen wordt de genade geschonken en hoe naarstiger wij onze taak vervullen, hoe heerlijker de weldaad van God, die in ons werkt, zich vertoont. Dan gaat zijn werk het beste voort. Deze God komt alleen alle heerlijkheid toe, zowel vanwege de middelen als de zaligmakende vrucht en kracht ervan, in eeuwigheid. Amen. 

Verwerping van de dwalingen [behorend bij het derde en vierde hoofdstuk van de leer] 

Na de rechtzinnige leer te hebben verklaard, verwerpt de synode de dwalingen van hen, 

  1. Die leren: dat men in eigenlijke zin niet kan zeggen dat de erfzonde op zichzelf voldoende is om het gehele menselijke geslacht te veroordelen of om tijdelijke en eeuwige straffen te verdienen.
    Want dezen spreken de apostel tegen die zegt: De zonde is door één mens in de wereld gekomen en door de zonde de dood en zo is de dood tot alle mensen gekomen door één mens, in wie alle mensen gezondigd hebben (Rom. 5:12). En: De schuld is uit een overtreding gekomen tot veroordeling (Rom. 5:16). En: De bezoldiging van de zonde is de dood (Rom. 6:23).
  2. Die leren: dat de geestelijke gaven of de goede hoedanigheden en deugden, zoals goedheid, heiligheid, rechtvaardigheid, niet in de wil van de mens aanwezig konden zijn, toen hij in den beginne geschapen werd en dat ze daarom in de val daarvan niet gescheiden konden worden.
    Want dat is in strijd met de beschrijving van het evenbeeld van God, die de apostel geeft in Ef. 4:24, waar hij getuigt dat het bestaat in gerechtigheid en heiligheid, die ongetwijfeld beide in de wil hun plaats hebben.
  3. Die leren: dat in de geestelijke dood de geestelijke gaven niet van de wil van de mens zijn gescheiden, aangezien de wil in zichzelf nooit verdorven is geweest, maar alleen door de duisternis van het verstand en ongeregeldheid van de neigingen belemmerd is. En dat, wanneer deze belemmeringen weggenomen zijn, de wil zijn vrije, aangeboren kracht kan aanwenden; dat houdt in, dat hij alles wat zich als goed aan hem voordoet, uit zichzelf zou kunnen willen en verkiezen of niet willen en niet verkiezen.
    Dit is een nieuwigheid en een dwaling en is erop gericht om de krachten van de vrije wil te verheffen, in strijd met de uitspraak van de profeet: Trots en arglistig is het hart (Jer. 17:9). En van de apostel: Onder welke (kinderen der ongehoorzaamheid) ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerten van ons vlees, doende de wil van het vlees en van de gedachten (Ef. 2:3).
  4. Die leren: dat de niet wedergeboren mens noch in eigenlijke zin, noch geheel dood is in de zonde of verstoken van alle krachten tot het geestelijk goed; maar dat hij nog kan hongeren en dorsten naar de gerechtigheid en het leven, en het offer van een verslagen en gebroken geest kan brengen, dat God aangenaam is.
    Want deze dingen zijn in strijd met de duidelijke getuigenissen van de Schrift: Gij waart dood door de zonden en overtredingen (Ef. 2:1,5). En: Het bedenken en beramen van het hart van de mens is te allen tijde alleen boos (Gen. 6:5; 8:12). Bovendien, hongeren en dorsten naar de verlossing uit de ellende en naar het leven en Gode het offer van een gebroken geest brengen, dat komt in eigenlijke zin alleen toe aan de wedergeborenen en degenen die zalig ge- sproken worden. Ps. 51:19; Matt. 5:6. 

Die leren: dat de verdorven en natuurlijke mens de algemene genade (waar- onder zij het licht van de natuur verstaan) of de gaven die na de val nog in hem zijn overgebleven, zo goed kan gebruiken, dat hij door dat goede gebruik een grotere, namelijk de evangelische of zaligmakende genade en de zaligheid zelf geleidelijk en trapsgewijs zou kunnen verwerven. En dat God zich op deze wijze van zijn kant bereid toont om Christus aan alle mensen te openbaren, omdat Hij de middelen, die voor de kennis van Christus, het geloof en de bekering nodig zijn, in voldoende mate en op krachtige wijze aan alle mensen verschaft. 

Want behalve de ervaring van alle tijden, betuigt ook de Schrift, dat dit niet waar is: Hij maakt Jakob zijn woord bekend, Israël zijn inzettingen en zijn rechten; zo heeft Hij met geen volk gedaan en zij hebben zijn rechten niet gekend (Ps. 147:19-20). En: God heeft eertijds al de heidenen laten wandelen in hun wegen (Hand. 14:16). En: Zij (namelijk Paulus en de zijnen) werden door de Heilige Geest verhinderd het woord in Asia te spreken en toen zij in Mysië gekomen waren, poogden zij naar Bithynië te reizen, maar de Geest liet het hun niet toe (Hand. 16:6-7). 

Die leren: dat bij de ware bekering van de mens geen nieuwe hoedanigheden, krachten of gaven door God in de wil kunnen worden gestort en dat daarom het geloof, waardoor wij tot bekering komen en waarom wij gelovigen genoemd worden, niet een kwaliteit of gave is die God ingestort heeft, maar alleen een daad van de mens en dat het slechts een gave genoemd kan worden voor wat betreft het vermogen om er toe te komen. 

Want daarmee spreken zij de Heilige Schrift tegen, die getuigt dat God nieuwe hoedanigheden van het geloof, van gehoorzaamheid en van het gevoelen van zijn liefde in onze harten uitstort: Ik zal mijn Wet in hun verstand geven en Ik zal die in hun hart schrijven (Jer. 31:33). En: Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge; Ik zal mijn Geest op uw nakomelingen gieten (Jes. 44:3). En: De liefde van God is in onze harten uitgestort door de Heilige Geest, die ons 

gegeven is (Rom. 5:5). Het is ook in strijd met het voortdurend gebruik van de kerk van God, die met de profeet bidt: Bekeert Gij mij Here, dan word ik bekeerd (Jer. 31:18). 

  1. Die leren: dat de genade waardoor wij tot God bekeerd worden, niets anders is dan een mild aandringen, of (zoals anderen dit uitleggen), dat dit de meest verheven manier van werken is bij de bekering van de mens, die het best overeenkomt met de natuur van de mens, die door aandringen ge- schiedt; en dat er geen enkele reden is, waarom dit genadig aandringen al- leen niet voldoende zou zijn om de natuurlijke mens geestelijk te maken; ja, dat God op geen andere manier de toestemming van de wil tot stand brengt dan op deze wijze van aandringen; en dat de kracht van de goddelijke werking, waardoor zij de werking van de satan te boven gaat, hierin bestaat, dat God eeuwige, maar de satan tijdelijke goederen belooft.
    Want dit is volstrekt pelagiaans en in strijd met de gehele Heilige Schrift, die behalve deze nog een andere, veel krachtiger en goddelijker manier van werking van de Heilige Geest bij de bekering van de mens kent, zoals bij Ezechiël: Ik zal u een nieuw hart en een nieuwe geest in u geven en zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en zal u een hart van vlees geven (Ez. 36:26).
  2. Die leren: dat God bij de wedergeboorte van de mens niet zulke krachten van zijn almacht gebruikt, waardoor Hij diens wil krachtdadig en onfeilbaar zou buigen tot geloof en bekering; maar dat, nadat alle werkingen van de genade, die God gebruikt om de mens te bekeren, volbracht zijn, deze God en de Heilige Geest, wanneer Hij het voornemen en de wil heeft om hem weder- geboren te doen worden, toch zó kan weerstaan en metterdaad ook dikwijls weerstaat, dat hij zijn eigen wedergeboorte geheel belet; en dat het derhalve in zijn eigen macht blijft, wedergeboren te worden of niet.
    Want dit is niet anders dan al de kracht van de genade van God in onze bekering wegnemen en de werking van de almachtige God aan de wil van de mens onderwerpen. Dit is in strijd met de apostelen, die leren: Dat wij geloven naar de werking van de kracht van zijn sterkte (Ef. 1:19). En: Dat God het welbehagen van de goedheid en het werk van het geloof in ons met kracht vervult (1 Tess. 1:11). En: Dat zijn goddelijke kracht ons alles heeft geschonken wat voor het leven en de godzaligheid nodig is (2 Petr. 1:3).
  3. Die leren: dat de genade en de vrije wil elk voor een deel oorzaken zijn, die beide samen het begin van de bekering bewerkstelligen, en dat de genade in volgorde van werking niet vooraf gaat aan de wil; dat wil zeggen dat God de wil van de mens niet eerder krachtdadig tot de bekering helpt dan wanneer de wil van de mens zichzelf in beweging zet en zich daarop richt.
    Want de Oude Kerk heeft deze leer reeds lang geleden bij de pelagianen veroordeeld, op grond van de woorden van de apostel: Zo hangt het dan niet af van iemands willen of lopen, maar van Gods ontferming (Rom. 9:16). Eveneens: Wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt (1 Kor. 4:7)? En: Het is God, die in u werkt het willen en het volbrengen, naar zijn welbehagen (Filipp. 2:13). 

Het vijfde hoofdstuk van de leer: Over de volharding der heiligen 

Artikel 1 

Hen die God naar zijn voornemen tot de gemeenschap van zijn Zoon, onze Here Jezus Christus roept en door de Heilige Geest doet wedergeboren worden, verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij van de zonde, maar Hij verlost ze in dit leven niet volkomen van het vlees en het lichaam van de zonde. 

Artikel 2 

Hieruit komen de dagelijkse zonden van zwakheid voort en ook aan de allerbeste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door de Geest van het gebed en heilige oefeningen in godsvrucht te doden en naar het einddoel, de volmaaktheid te hun- keren, totdat zij van dit lichaam van de dood verlost zijn en met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren. 

Artikel 3 

Vanwege deze overblijfselen van de zonde die in hen woont en ook vanwege de aanvechtingen van de wereld en de satan, zouden de bekeerden niet kunnen vol- harden in de genade, als zij aan hun eigen krachten werden overgelaten. Maar God is getrouw, die hen in de genade die hun eenmaal gegeven is, door zijn barmhartigheid bevestigt en tot het einde toe met kracht bewaart. 

Artikel 4 

En hoewel de macht van God, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, groter is dan dat zij door het vlees kan worden overwonnen, worden de bekeerden toch niet altijd zo door God geleid en bewogen, dat zij in bepaalde daden door eigen schuld niet van de leiding van de genade zouden kunnen afwijken en door de begeerten van het vlees verleid worden en daaraan gehoor geven. Daarom moeten zij voortdurend waken en bidden, dat ze niet in verzoekingen geleid worden. Indien zij dit niet doen, dan kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en de satan in zware en ook gruwelijke zonden meegesleept worden, maar worden zij inderdaad onder Gods rechtvaardige toelating soms daarin meegesleept. Dit bewijst ons de droevige val van David, Petrus en andere heiligen, die ons in de Schrift beschreven is. 

Artikel 5 

Met zulke grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in doodschuld, bedroeven de Heilige Geest, verbreken voor een tijd de beoefening van het geloof; zij verwonden ernstig hun geweten en verliezen soms voor een tijd het gevoelen van de genade, totdat Gods vaderlijk aangezicht opnieuw over hen gaat lichten, wanneer zij door ernstig berouw op de weg terugkeren. 

Artikel 6 

Want God, die rijk is in barmhartigheid, neemt naar het onveranderlijk voornemen van de verkiezing de Heilige Geest niet geheel van de zijnen weg, zelfs als zij op droevige wijze vallen. Ook laat Hij ze niet zo diep vallen, dat ze uit de genade van de aanneming en uit de staat van de rechtvaardiging vallen of dat ze zondigen tot de dood of tegen de Heilige Geest en, geheel door Hem verlaten, zichzelf in het eeuwig verderf storten. 

Artikel 7 

Want ten eerste bewaart Hij in hen bij zulk vallen nog zijn onverderfelijk zaad waaruit zij wedergeboren zijn, opdat het niet vergaat of weggeworpen wordt. Ten tweede vernieuwt Hij hen op zekere en krachtige wijze door zijn Woord en Geest tot bekering, opdat ze over de bedreven zonden van harte en naar Gods wil bedroefd zijn; door het geloof, met een verbroken hart smeken om de vergeving in het bloed van de Middelaar en die verkrijgen; de genade van God, die nu met hen verzoend is, weer gevoelen; zijn ontfermingen en trouw aanbidden en voort- aan des te naarstiger met hun zaligheid in vrees en beven werkzaam zijn. 

Artikel 8 

Zo verkrijgen zij dan, niet door hun verdiensten of krachten, maar uit de genadige barmhartigheid van God, dat zij noch geheel van het geloof en de genade afvallen, noch tot het einde toe in hun val blijven of verloren gaan. Hetgeen, voor zover het van hen zou afhangen, niet alleen gemakkelijk kan, maar ook ongetwijfeld zal gebeuren. Maar wat God betreft kan dit in het geheel niet gebeuren, om- dat noch zijn raad veranderd, noch zijn belofte gebroken, noch de roeping naar zijn voornemen herroepen, noch de verdienste, voorbede en bewaring van Christus krachteloos gemaakt, noch de verzegeling met de Heilige Geest verijdeld of vernietigd kan worden. 

Artikel 9 

Van deze bewaring van de uitverkorenen tot de zaligheid en van de volharding van de ware gelovigen in het geloof kunnen de gelovigen zelf verzekerd zijn en dat zijn zij ook naar mate zij vast geloven, dat zij ware en levende leden van de kerk zijn en altijd zullen blijven, dat zij vergeving van zonden en het eeuwige leven hebben. 

Artikel 10 

En daarom vloeit deze verzekerdheid niet voort uit een of andere bijzondere openbaring, die geschiedt zonder het Woord of buiten haar om, maar uit het ge- loof in de beloften van God, die Hij in zijn Woord zeer overvloedig tot onze troost heeft geopenbaard; en uit het getuigenis van de Heilige Geest, die met onze geest getuigt dat wij kinderen en erfgenamen van God zijn; en ten slotte uit het ernstige en heilige ijveren voor een goed geweten en voor goede werken. En indien Gods uitverkorenen in deze wereld verstoken waren van de vaste troost dat zij de overwinning zullen behalen en van het onbedrieglijke pand der eeuwige heerlijkheid, dan zouden zij de ellendigsten van alle mensen zijn. 

Artikel 11 

Intussen getuigt de Schrift dat de gelovigen in dit leven tegen allerlei twijfelingen van het vlees strijden en als zij in zware aanvechting verkeren dit volle geloofsvertrouwen en deze zekerheid van de volharding niet altijd gevoelen. Maar God, de Vader van alle vertroosting, laat hen niet boven hun vermogen verzocht worden, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst en wekt in hen opnieuw de zekerheid van de volharding door de Heilige Geest. 

Artikel 12 

Het is echter bepaald niet zo, dat deze verzekerdheid van de volharding de ware gelovigen hoogmoedig en zorgeloos zou maken; zij moet integendeel een ware wortel zijn van nederigheid, kinderlijke eerbied, ware godzaligheid, volharding in alle strijd, vurige gebeden, standvastigheid in het kruisdragen en in de belijdenis van de waarheid en van bestendige blijdschap in God. De overdenking van die weldaad is voor hen een prikkel tot het ernstig en voortdurend beoefenen van dankbaarheid en het doen van goede werken, zoals uit de getuigenissen van de Schrift en de voorbeelden van de heiligen blijkt. 

Artikel 13 

Wanneer ook het vertrouwen van de volharding herleeft in degenen die uit hun val weer opgericht worden, dan brengt dat in hen geen lichtzinnigheid of veronachtzaming van de godzaligheid voort, maar juist een veel grotere zorg om de wegen des Heren met ijver in acht te nemen; deze zijn van te voren gebaand, op- dat zij door daarin te wandelen de zekerheid van hun volharding zouden mogen behouden en opdat het aangezicht van God, die met hen verzoend is (de aan- schouwing hiervan is voor de godvruchtigen zoeter dan het leven en de verberging hiervan bitterder dan de dood) niet meer van hen wordt afgewend wegens het misbruik van zijn vaderlijke goedheid, waardoor zij in zwaardere gemoeds- kwellingen zouden vervallen. 

Artikel 14 

Zoals het nu God behaagd heeft zijn werk van de genade door de prediking van het Evangelie in ons te beginnen, zo bewaart, onderhoudt en volbrengt Hij het ook door het horen, lezen en overdenken ervan en ook door vermaningen, dreigingen, beloften en het gebruik van de heilige sacramenten. 

Artikel 15 

Deze leer van de volharding van de ware gelovigen en heiligen en van de zekerheid daarvan, die God tot eer van zijn naam en tot troost van de godvruchtige zielen in zijn Woord zeer overvloedig geopenbaard heeft en in de harten van de gelovigen inprent, wordt weliswaar door het vlees niet begrepen en door de satan gehaat, door de wereld bespot, door de onervarenen en huichelaars misbruikt en door dwaalgeesten bestreden, maar de bruid van Christus heeft haar altijd als een onwaardeerbare schat innig liefgehad en standvastig verdedigd. God, tegen wie geen plan standhoudt en geen enkel geweld iets vermag, zal er voor zorgen dat zij dat ook blijft doen. Deze enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest zij eer en heerlijkheid in eeuwigheid. Amen. 

Verwerping van de dwalingen [behorend bij het vijfde hoofdstuk van de leer] 

Na de rechtzinnige leer verklaard te hebben, verwerpt de synode de dwalingen van hen, 

  1. Die leren: dat de volharding van de ware gelovigen niet een vrucht van de verkiezing of een gave van God is, door de dood van Christus verworven, maar een voorwaarde van het nieuwe verbond, waaraan de mens voor zijn (zoals zij dat noemen) beslissende verkiezing en rechtvaardiging, door zijn vrije wil moet voldoen.
    Want de Heilige Schrift getuigt dat ze een gevolg is van de verkiezing en door de kracht van de dood, de opstanding en de voorbede van Christus aan de uitverkorenen wordt gegeven: De uitverkorenen hebben het verkregen en de anderen zijn verhard geworden (Rom. 11:7). Eveneens: Die zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zou Hij ons niet met Hem alle dingen schenken? Wie zal de uitverkorenen Gods beschuldigen? God is het die rechtvaardig maakt. Wie is het die veroordeelt? Christus is voor ons gestorven; ja veel meer, die ook opgewekt is, die ook aan de rechterhand van God is, die ook voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus (Rom. 8:32-35)?
  2. Die leren: dat God de gelovige mens wel voorziet van voldoende krachten om te volharden en bereid is die in hem te bewaren als hij zijn plicht doet; maar dat, ook al is alles wat nodig is om in het geloof te volharden en wat God gebruiken wil om het geloof te bewaren, reeds in het werk gesteld, het dan nog altijd van de keuze van de wil afhangt om al of niet te volharden. 

Want dit gevoelen bevat een openlijk pelagianisme; en terwijl het bedoelt de mensen vrij te maken, maakt het hen tot berovers van de eer van God. Dit is in strijd met de blijvende eenstemmigheid van de leer van het Evangelie, die de mens alle stof tot roemen ontneemt en de lof voor deze weldaad al- leen aan de genade van God toeschrijft; en ook in strijd met wat de apostel getuigt: Dat God het is, die ons tot het einde zal versterken om onschuldig te zijn op de dag van onze Here Jezus Christus (1 Kor. 1:8). 

  1. Die leren: dat de ware gelovigen en wedergeborenen niet alleen van het rechtvaardigend geloof en ook van de genade en zaligheid geheel en voorgoed kunnen afvallen, maar ook dikwijls daadwerkelijk daarvan afvallen en voor eeuwig verloren gaan.
    Want deze opvatting maakt de genade, rechtvaardiging en wedergeboorte en de voortdurende bewaring van Christus krachteloos, in strijd met de uitdrukkelijke woorden van de apostel Paulus: Als Christus voor ons gestorven is toen wij nog zondaars waren, dan zullen wij, nu wij door zijn bloed gerechtvaardigd zijn, veel meer door Hem van de toorn behouden worden (Rom. 5:8-9). En in strijd met de apostel Johannes: Wie uit God geboren is, doet geen zonde, want zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren (1 Joh. 3:9). Ook is zij in strijd met de woorden van Jezus Christus: Ik geef mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand rukken. De Vader, die ze Mij heeft gegeven, gaat allen te boven en niemand kan ze rukken uit de handen van mijn Vader (Joh. 10:28-29).
  2. Die leren: dat de ware gelovigen en wedergeborenen de zonde tot de dood of tegen de Heilige Geest kunnen begaan.
    Want nadat dezelfde apostel Johannes in het vijfde hoofdstuk van zijn eer- ste brief, vers 16 en 17, over degenen die tot de dood zondigen, gesproken heeft en verboden heeft voor hen te bidden, voegt hij daar terstond in vers 18 aan toe: Wij weten dat wie uit God geboren is, niet zondigt (namelijk deze zonde), maar die uit God geboren is, bewaart zichzelf en de boze raakt hem niet.
  3. Die leren: dat men in dit leven geen zekerheid van de toekomstige volharding kan hebben zonder een bijzondere openbaring.
    Want door deze leer wordt de vaste troost van de ware gelovigen in dit leven weggenomen en de twijfels van de pausgezinden weer in de kerk ingevoerd. De Heilige Schrift leidt immers voortdurend deze zekerheid niet af uit een bijzondere en buitengewone openbaring, maar uit de kenmerken van de kinderen van God, en uit de onwankelbare beloften van God. In het bijzonder de apostel Paulus: Geen schepsel kan ons scheiden van de liefde van God, welke is in Jezus Christus onze Here (Rom. 8:39). En Johannes: Want wie zijn geboden houdt, blijft in Hem en hieraan onderkennen wij dat Hij in ons blijft, namelijk aan de Geest die Hij ons heeft gegeven (1 Joh. 4:24). 
  1. Die leren: dat de leer van de verzekerdheid van de volharding en de zaligheid, krachtens haar aard en natuur, een oorkussen is voor het vlees en schadelijk voor de godsvrucht, goede zeden, gebeden en andere heilige oefeningen, maar dat het daarentegen te prijzen is eraan te twijfelen.
    Want dezen tonen dat zij de kracht van de goddelijke genade en de werking van de Heilige Geest die in ons woont, niet kennen. En zij spreken de apostel Johannes tegen, die uitdrukkelijk het tegenovergestelde leert in zijn eerste brief, hoofdstuk 3 vers 2: Zeer geliefden, nu zijn wij kinderen van God en het is nog niet geopenbaard wat wij zullen zijn; maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij aan Hem gelijk zullen zijn, want wij zullen Hem zien zoals Hij is. En een ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zichzelf, zoals Hij rein is. Bovendien worden deze opvattingen weerlegd door de voorbeelden van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament, die, hoewel ze zeker waren van hun volhar- ding en zaligheid, toch in de gebeden en andere oefeningen van de zaligheid standvastig zijn geweest.
  2. Die leren: Dat het geloof van hen die maar voor een tijd geloven, niet verschilt van het rechtvaardigend en zaligmakend geloof dan alleen in duurzaamheid.
    Want Christus zelf maakt – in Matt. 13:20 en Luc. 8:13 en volgende – daarnaast duidelijk nog drieërlei onderscheid tussen hen die maar voor een tijd geloven en de ware gelovigen, als Hij zegt dat eerstgenoemden het zaad ontvangen in steenachtige aarde, maar laatstgenoemden in een goede aar- de of een goed hart; dat die eersten zonder wortel zijn, maar deze laatsten een vaste wortel hebben; dat de eersten zonder vrucht zijn, maar de laatsten hun vruchten, in verschillende mate, met standvastigheid of volharding voortbrengen.
  3. Die leren: dat het niet ongerijmd is dat de mens, als hij zijn eerste wedergeboorte verloren heeft, weer opnieuw, ja herhaaldelijk wedergeboren wordt. Want zij loochenen met deze leer de onvergankelijkheid van het zaad van God, waardoor wij wedergeboren worden. Dit is in strijd met het getuige- nis van de apostel Petrus: U die wedergeboren bent, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad (1 Petr. 1:23).

9. Die leren: dat Christus nergens gebeden heeft dat de gelovigen onfeilbaar in het geloof zouden volharden. Want zij spreken Christus zelf tegen, die zegt: Petrus, Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoudt (Luc. 22:32). En de evangelist Johannes, die getuigt dat Christus niet alleen voor de apostelen, maar ook voor allen die door hun Woord geloven zouden, gebeden heeft: Heilige Vader, bewaar ze in uw naam. Eveneens: Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de boze (Joh. 17:11,15,20). 

Besluit 

En dit is de duidelijke, eenvoudige en oprechte verklaring van de rechtzinnige leer van de vijf artikelen waarover in Nederland verschil bestaat; en tevens de verwerping van de dwalingen, waardoor de Nederlandse kerken een tijd lang in beroering zijn gebracht. De synode is van oordeel dat deze verklaring en verwerping zijn geput uit het Woord van God en overeenstemmen met de belijdenis van de Gereformeerde Kerken. Daaruit blijkt duidelijk dat degenen die dit het minst paste, in strijd met alle waarheid, billijkheid en liefde hebben gehandeld. Zij hebben het volk willen wijsmaken: 

dat de leer van de Gereformeerde Kerken over de predestinatie en de daarbij behorende hoofdstukken door haar eigen dwingend karakter de harten van de mensen van alle godsvrucht en religie aftrekt; dat ze een oorkussen is voor het vlees en de duivel en een burcht van de satan, van waaruit deze alle mensen lagen legt, het merendeel van hen verwondt en velen van hen met de pijlen óf van wanhoop óf van zorgeloosheid dodelijk treft. Dat deze leer God tot een auteur van de zonde maakt, onrechtvaardig, een tiran en huichelaar en dat ze niets anders is dan een hernieuwd stoïcisme, manicheïsme, libertinisme en mohammedanisme. Dat ze de mensen zorgeloos maakt, door hen wijs te maken dat niets de zaligheid van de uitverkorenen kan verhinderen, hoe zij ook leven en daarom allerlei gruwelijke misdaden onbekommerd kunnen begaan. Dat niets de verworpenen tot hun zaligheid kan baten, al zouden ze ook naar waarheid al de werken van de heiligen hebben gedaan. Dat daarmee wordt geleerd dat God louter en alleen naar het goeddunken van zijn wil zonder ook maar enigszins rekening te houden met enige zonde, het grootste deel van de mensheid tot het eeuwige oordeel voorbestemd en geschapen heeft; dat de verwerping op dezelfde wijze de oorzaak van ongeloof en goddeloosheid is als de verkiezing de bron en oorzaak van het geloof en de goede werken is. Dat veel onschuldige kleine kinderen der gelovigen van de borst van hun moeders worden afgerukt en op wrede wijze in het helse vuur geworpen worden, zodat hun noch het bloed van Christus kan baten, noch de doop, noch het gebed van de kerk bij hun doop. 

En wat voor andere dingen er nog meer zijn, die de Gereformeerde Kerken niet alleen niet belijden, maar ook van ganser harte met afschuw verwerpen. 

Daarom betuigt deze synode van Dordrecht aan allen die de naam van onze Zaligmaker Jezus Christus godvruchtig aanroepen in de naam des Heren, dat zij over het geloof van de Gereformeerde Kerken moeten oordelen, niet vanuit lasteringen, die van her en der bijeengeraapt zijn; ook niet vanuit persoonlijke en bijzondere uitspraken van sommige oude en nieuwe leraren, die vaak ook te kwader trouw worden aangehaald of verdorven en in een verkeerde zin verdraaid worden; maar vanuit de openbare belijdenissen van de kerken zelf en vanuit deze verklaring van de rechtzinnige leer, die met unanieme overeenstemming van alle leden gezamenlijk en van ieder lid van de gehele synode afzonderlijk bevestigd is. 

Vervolgens vermaant de synode de lasteraars ook ernstig dat zij inzien welk een zwaar oordeel van God diegenen op zich laden, die zoveel kerken en de belijdenissen van zoveel kerken op valse wijze tegenspreken, de gewetens van de zwakken beroeren en bij velen de gemeenschap van de ware gelovigen zoeken verdacht te maken. 

Ten slotte vermaant deze synode alle mededienaren van het Evangelie van Christus, dat zij zich bij de behandeling van deze leer, zowel in scholen als kerken, godvruchtig en eerbiedig gedragen; haar zowel mondeling als schriftelijk, tot eer van God, tot heiligheid van leven en tot vertroosting van de verslagen harten, aanwenden; dat zij met de Schrift, overeenkomstig de aard van het geloof, niet alleen oordelen, maar ook spreken en ten slotte zich onthouden van alle manier van spreken die de grenzen die de ware zin van de Heilige Schrift ons stelt, overschrijden en die de brutale sofisten een rechtmatige oorzaak zouden kunnen geven om de leer van de Gereformeerde Kerken te beschimpen of ook te lasteren. 

Moge de Zoon van God, Jezus Christus, gezeten aan de rechterhand van zijn Vader, die de mensen gaven geeft, ons heiligen in de waarheid, hen die afgedwaald zijn tot de waarheid terugbrengen, de lasteraars van de gezonde leer de mond stoppen en de getrouwe dienaren van zijn Woord met de Geest van wijsheid en van onderscheiding onderrichten, opdat al hun spreken moge gedijen tot eer van God en tot opbouw van de hoorders. Amen.