LEES MEER OVER DE ALCHEMISCHE BRUILOFT VAN CHRISTIAAN ROZENKRUIS
Hieronder volgen negen korte citaten uit de negen spirituele teksten die zijn opgenomen in de negen hoofdstukken van het boek Mysteriën en fakkeldragers van het Rozenkruis.
Zo constateerde ik, hoe meer ik mijzelf onderzocht, dat er in mijn hoofd niets anders dan groot onverstand en blindheid ten opzichte van de verborgen dingen heerste. Ook, dat ik niet eens in staat was dat wat voor de hand lag en waarmee ik dagelijks te maken had, te begrijpen. Hoeveel te minder zou ik door geboorte voorbestemd zijn de geheimen der natuur te doorvorsen en te doorpeilen, nu de natuur naar mijn mening allerwegen een beter bruikbare discipel had kunnen vinden aan wie zij haar zo kostbare schat zou kunnen toevertrouwen.
Voordat ik mijn kleine hut verliet, bad ik tot God om mij, wat er ook gebeuren zou, tot een goed einde zou willen voeren. Ook legde ik voor Gods aangezicht de gelofte af dat, indien mij door zijn genade iets zou worden geopenbaard, ik dit niet zou gebruiken om eer en aanzien in de wereld te verkrijgen, maar om zijn naam te verheerlijken en mijn naaste te dienen. Met deze gelofte en vol goede hoop verliet ik verheugd mijn cel.
Ons werden de fraaie fonteinen, de mijngangen en diverse kunstateliers getoond, die ónze kunstuitingen, al zou men ze alle samenvoegen, stuk voor stuk overtroffen. Alle ruimten waren in een halve cirkel gebouwd, zodat men het kostbare uurwerk, dat in het midden, in een prachtige toren, was aangebracht, steeds voor ogen had, en zich kon richten naar de banen van de planeten, die er schitterend op te zien waren. Hieruit kon ik weer gemakkelijk begrijpen waaraan het onze kunstenaars ontbreekt, hoewel het niet mijn taak is hun dit mee te delen.
Daarna werden wij geleid naar een zaal waarin drie schitterende koninklijke zetels in een kring geplaatst stonden; de middelste was iets hoger dan de andere. In iedere zetel zaten twee personen. In de eerste zat een oude koning met een grijze baard; zijn gemalin was echter jong en buitengewoon schoon. In de derde zat een zwarte koning van middelbare leeftijd. Naast hem zat een heel oud moedertje, dat geen kroon droeg, maar gesluierd was. In de middelste zaten de twee jonge mensen. Zij droegen een lauwerkrans op het hoofd.
Nadat wij het meer waren overgestoken, kwamen wij door een nauwe zeearm in volle zee, waar alle sirenen, nimfen en zeegodinnen ons opwachtten. Zij stuurden een meermin naar ons toe om ons hun geschenk en gelukwens ter ere van de bruiloft te overhandigen. Het was een kostbare, grote gevatte parel, zoals er noch in onze, noch in de nieuwe wereld ooit een gezien was, zo rond en glanzend was zij.
Alle zwarte veren van de vogel vielen uit en er groeiden andere, sneeuwwitte veren voor in de plaats. Nu werd hij wat tammer en wat beter handelbaar, maar toch vertrouwden wij hem nog niet erg. Toen hij voor de derde keer voedsel kreeg, begonnen zijn veren zich hierdoor te kleuren. Ze werden zo mooi van kleur als ik in mijn leven nog nooit gezien had. Hij was nu ook buitengewoon tam en gedroeg zich jegens ons zo vriendelijk dat wij hem, met toestemming van de jonkvrouw, losmaakten.
In de kleine kapel daar hing ik, God ter ere, mijn gulden vlies en hoed op, welke ik er ter eeuwige gedachtenis heb achtergelaten. En aangezien ieder daar zijn naam moest schrijven, schreef ik als volgt:
‘Het hoogste weten is te weten dat wij niets weten’
Broeder Christiaan Rozenkruis, ridder van de gouden steen: in het jaar 1459.
Anderen schreven iets anders, ieder al naar hem goeddacht.
LEES MEER OVER DE FAMA FRATERNITATIS R.C.
Men zou tot de schone vergelijking kunnen komen dat, evenals er in iedere pit een gehele boom of vrucht vervat is, de gehele, grote wereld als het ware aanwezig is in één klein mens, wiens godsdienst, politiek, gezondheid, ledematen, natuur, taal, woorden en werken, alle in één klank en in één melodie harmoniëren met God, hemel en aarde. Alles wat daarmee in strijd is, is dwaling, vervalsing, afkomstig van de duivel, die de eerste, middelste en ook de laatste oorzaak van de disharmonie, verblinding en duisternis van de wereld is.
Wij zeggen met nadruk dat, wie het ernstig en van harte mét ons en met de arbeid die voor ons ligt meent, de vruchten daarvan zowel naar de stof als naar het lichaam en de ziel zal smaken. Wie echter valshartig is, of slechts gericht is op goud, zal ons niet alleen geen schade kunnen berokkenen, maar bovendien zichzelf in het grootste en diepste verderf storten. Ook zal ons gebouw voor de goddeloze wereld in eeuwigheid onberoerd, onvernietigd, onzichtbaar en volkomen verborgen blijven.