Het begin van ‘Harry Potter en de Steen der Wijzen’, deel 1 van 7 van boekenserie met een diepe symboliek

BESTEL HARRY POTTER EN DE STEEN DER WIJZEN, € 12,50

Harry Potter is een doodnormale jongen, die een ongelukkig leven leeft bij zijn saaie oom en tante. Zijn ouders zijn al lang geleden omgekomen in een auto-ongeluk. Harry wordt gepest door zijn neefje Dirk en Harry’s oom en tante besteden geen enkele aandacht aan hem. Op een dag krijgt Harry een geheimzinnige brief, die hij niet mag openen van zijn oom en tante. Hij krijgt steeds meer van dezelfde brieven, en hij wil ze heel graag lezen. Dan komt er op Harry’s elfde verjaardag een reus om Harry op te halen. Hij vertelt aan Harry dat Harry een tovenaar is, net als zijn ouders waren. Ook zijn Harry’s ouders niet omgekomen in een auto-ongeluk, maar 10 jaar geleden vermoord door een kwaadaardige tovenaar. Hij brengt ook zo’n zelfde geheimzinnige brief voor Harry mee, die brief blijkt een brief van Zweinstein te zijn: een school voor heksen en tovenaars. In de brief staat dat Harry na de zomervakantie naar Zweinstein mag komen.Harry gaat naar Zweinstein, en zo begint een jaar vol avonturen…Hieronder volgt een deel uit hoofdstuk 1 met de titel ‘De jongen die bleef leven’.

LEES MEER OVER DE ZEVEN BOEKEN VAN DE HARRY POTTER SERIE

In de Ligusterlaan, op nummer 4, woonden meneer en mevrouw Duffeling. Ze waren er trots op dat ze doodnormaal waren en als er ooit mensen waren geweest van wie je zou denken dat ze nooit bij iets vreemds of geheimzinnigs betrokken zouden raken waren zij het wel, want voor dat soort onzin hadden ze geen tijd.

Meneer Duffeling was directeur van Drillings, een boormachinefabriek. Hij was groot en gezet en had bijna geen nek, maar wel een enorme snor. Mevrouw Duffeling was blond en mager en haar nek was twee keer zo lang als normaal, wat goed van pas kwam omdat ze vaak over de schutting gluurde om de buren te bespioneren. De Duffelingen hadden een zoontje, Dirk, en ze wisten zeker dat er nog nooit zo’n fantastische baby was geweest.

De Duffelingen hadden alles wat hun hartje begeerde, maar ze hadden ook een geheim en hun grootste angst was dat dat ontdekt zou worden. Ze zouden door de grond zakken van schaamte als iemand hoorde van de Potters. Mevrouw Potter was de zus van mevrouw Duffeling, maar ze hadden elkaar al jaren niet gezien; mevrouw Duffeling deed zelfs alsof ze helemaal geen familie had, omdat haar zus en haar nietsnut van een man zo on-Duffelingachtig waren als maar zijn kon. Bij de gedachte aan wat de buren zouden zeggen als de Potters ooit op bezoek kwamen, knepen de billen van de Duffelingen samen. De Duffelingen wisten dat de Potters ook een zoontje hadden, maar dat hadden ze nog nooit gezien. Dat zoontje was zelfs een extra reden om de Potters buiten de deur te houden; ze wilden niet dat Dirk met zo’n kind om zou gaan.

Toen meneer en mevrouw Duffeling wakker werden, op de duffe grijze dinsdag waarop ons verhaal begint, zou je bij het zien van de bewolkte hemel absoluut niet gezegd hebben dat die dag overal in het land vreemde en geheimzinnige dingen zouden gaan gebeuren. Meneer Duffeling zocht neuriënd zijn saaiste das uit voor het werk en mevrouw Duffeling roddelde er blij op los terwijl ze een krijsende Dirk in zijn kinderstoel wrong. Ze zagen geen van allen een grote, geelbruine uil langs het raam fladderen.

Om halfnegen pakte meneer Duffeling zijn koffertje, gaf mevrouw Duffeling een kus op haar wang en probeerde Dirk ook een zoentje te geven, maar dat mislukte omdat Dirk net een woedeaanval had en zijn cornflakes tegen de muur smeet. ‘Kleine rakker,’ grinnikte meneer Duffeling. Hij stapte in zijn auto en reed achteruit de straat op.

Pas op de hoek van de straat zag hij voor het eerst iets vreemds – een kat die op een plattegrond keek. Even drong dat niet tot meneer Duffeling door – toen draaide hij zich met een ruk om en keek nog eens goed. Er stond inderdaad een cyperse kat op de hoek van de Ligusterlaan, maar die plattegrond was nergens te bekennen. Wat verbeeldde hij zich allemaal? Het was natuurlijk gezichtsbedrog geweest. Meneer Duffeling knipperde met zijn ogen en staarde naar de kat. De kat staarde terug. Terwijl meneer Duffeling de straat uit reed, keek hij in zijn spiegeltje. Nu las dat beest het bordje met Ligusterlaan – of liever gezegd, ze keek ernaar; katten konden niet lezen, of het nou bordjes waren of plattegronden. Meneer Duffeling schudde zijn hoofd en zette de kat uit zijn gedachten.

Op weg naar zijn werk dacht hij alleen nog aan boormachines en de grote order die hij binnen hoopte te halen, maar aan de rand van de stad werden die prettige mijmeringen wreed verstoord. Toen hij vastzat in de gebruikelijke file, viel het hem op dat er een hoop vreemdgeklede mensen rondliepen. Mensen met mantels aan. Meneer Duffeling had een bloedhekel aan lui met rare kleren – de idiote dingen die je die jongeren van tegenwoordig zag dragen! Dit was vast ook weer zo’n stomme modegril. Hij trommelde met zijn vingers op het stuur en keek naar een zootje halvegaren dat vlak naast hem stond.

Ze fluisterden opgewonden en meneer Duffeling merkte tot zijn woede dat een paar helemaal niet zo jong waren: die man daar, met die smaragdgroene mantel, was toch zeker ouder dan hij! Je moest maar durven! Plotseling besefte meneer Duffeling echter dat het natuurlijk een of andere idiote stunt was – waarschijnlijk zamelden ze geld in voor een goed doel. Ja, dat moest het zijn. Het verkeer begon weer te rijden en een paar minuten later parkeerde meneer Duffeling op het terrein van Drillings, met alleen nog boormachines aan zijn hoofd.

Meneer Duffelings kantoor was op de negende verdieping en hij zat altijd met zijn rug naar het raam. Als hij dat niet had gedaan, had het hem misschien meer moeite gekost om zich op boormachines te concentreren. Hij zag de uilen die op klaarlichte dag overvlogen niet, maar de mensen op straat wel; ze wezen en staarden met open mond omhoog, terwijl de ene uil na de andere overscheerde. De meesten hadden zelfs ’s nachts nog nooit een uil gezien.

Meneer Duffeling had een doodnormale, uilloze ochtend. Hij kafferde vijf verschillende mensen uit, pleegde diverse belangrijke telefoontjes en gaf nog een paar mensen de wind van voren. Hij was in een opperbest humeur, tot hij tussen de middag op het idee kwam om even de benen te strekken en iets lekkers te kopen bij de bakker aan de overkant.

Hij had helemaal niet meer aan de mensen met hun rare mantels gedacht, tot hij er een paar bij de bakker zag staan. In het voorbijgaan staarde hij hen nijdig aan, want ze maakten hem zenuwachtig, al wist hij niet goed waarom. Ook dit groepje fluisterde opgewonden en hij zag niet één collectebus. Toen hij hen op de terugweg opnieuw passeerde, met een zakje met een grote donut in zijn hand, ving hij een paar woorden op van hun gesprek.

‘De Potters, ja, dat heb ik ook gehoord –’
‘– ja, hun zoon Harry –’

Meneer Duffeling bleef stokstijf staan. Bleek van angst keek hij achterom naar de fluisteraars, alsof hij iets wilde zeggen, maar hij bedacht zich. Hij stak haastig de weg over, rende de trap op naar zijn kantoor, snauwde tegen zijn secretaresse dat hij niet gestoord wilde worden, greep de telefoon en had bijna zijn eigen nummer gedraaid toen hij zich opnieuw bedacht. Hij legde de hoorn weer op de haak, draaide aan zijn snor en bedacht dat… nee, hij haalde zich dingen in zijn hoofd.

Potter was tenslotte geen ongebruikelijke naam. Je had vast hordes Potters met een zoontje dat Harry heette. Nu hij er goed over nadacht, wist hij niet eens zeker of de naam van zijn neefje wel Harry was. Hij had die blaag per slot van rekening nooit gezien. Misschien heette hij wel Hans. Of Harold. Het had geen zin om mevrouw Duffeling van streek te maken: ze werd altijd zo snibbig als hij iets over haar zus zei. Niet dat hij haar dat kwalijk nam – als hij zo’n zus had gehad… maar toch, die mensen met die mantels…

Het kostte hem die middag veel meer moeite om zich op boormachines te concentreren en toen hij om vijf uur naar huis ging, was hij nog steeds zo ongerust dat hij bij de uitgang pardoes tegen iemand opbotste.

‘Sorry,’ gromde hij, toen het piepkleine mannetje struikelde en bijna viel. Het duurde even voor het tot meneer Duffeling doordrong dat het kereltje een lila mantel droeg. Hij was kennelijk helemaal niet boos dat hij bijna van de sokken was gelopen. Integendeel, hij glimlachte breed en zei met zo’n raar piepstemmetje dat diverse voorbijgangers hem aanstaarden: ‘U hoeft zich niet te verontschuldigen, waarde heer. Vandaag kan niets me kwaad maken! Wees blij, want Jeweetwel is verdwenen! Zelfs Dreuzels als u zouden deze blije, blije dag moeten vieren!’ Het mannetje sloeg zijn armen om meneer Duffelings middel, omhelsde hem stevig en liep door.

Meneer Duffeling stond aan de grond genageld. Hij was geknuffeld door een wildvreemde en had ook zo’n idee dat hij was uitgescholden voor Dreuzel, wat dat dan ook zijn mocht. Het duizelde hem. Haastig liep hij naar zijn auto en reed naar huis, in de hoop dat hij zich het allemaal verbeeld had. Dat had hij nog nooit eerder gehoopt, want hij was tegen verbeelding.

Toen hij stopte bij nummer 4 viel zijn oog direct – en dat maakte zijn humeur er niet beter op – op de cyperse kat die hij ’s ochtends ook had gezien. Nu zat ze op de tuinmuur. Hij wist zeker dat het de- zelfde was; ze had een opvallende tekening rond haar ogen. ‘Ksssjt!’ zei meneer Duffeling luid.

De kat verroerde zich niet, maar keek hem alleen streng aan. Was dit normaal kattengedrag, vroeg meneer Duffeling zich af? Hij haalde een paar keer diep adem en deed de deur open, nog steeds vastbesloten om niets tegen zijn vrouw te zeggen.

Mevrouw Duffeling had een leuke, doodgewone dag gehad. Tijdens het eten vertelde ze uitgebreid over de problemen die Zij Van Hiernaast met haar dochter had en dat Dirk een nieuw woordje had geleerd (‘Nietes!’). Meneer Duffeling trachtte zich normaal te gedragen. Toen Dirk eindelijk sliep, was hij nog net op tijd terug in de woonkamer om het laatste stukje van het journaal te kunnen zien.

‘En ten slotte melden overal vogelkenners dat de uilen in ons land zich vandaag buitengewoon vreemd gedragen. Uilen jagen meestal ’s nachts en laten zich overdag vrijwel nooit zien, maar nu zijn er sinds zonsopgang al honderden gesignaleerd, die in alle richtingen vliegen. De experts kunnen de plotselinge verandering van hun slaappatroon niet verklaren.’ De nieuwslezer grijnsde. ‘Heel mysterieus. En nu naar Jim Hagelmans met het weer. Dreigen er vannacht nog meer uilenstormen, Jim?’

‘Nou, dat weet ik niet, Ted,’ zei de weerman, ‘maar niet alleen de uilen gedragen zich vreemd. Kijkers uit het hele land, van Kent tot aan Yorkshire en Dundee, hebben gebeld om te zeggen dat het, in plaats van de regenbuien die ik gisteren had beloofd, alleen vallende sterren heeft geregend! Misschien hebben sommige mensen hun vuurwerk wat te vroeg afgestoken – het is nog lang geen Oudjaar, beste kijkers! Maar ik kan wel beloven dat het een regenachtige nacht wordt.’

Meneer Duffeling zat als versteend in zijn luie stoel. Vallende sterren? Uilen op klaarlichte dag? Overal mysterieuze mensen met mantels? En gefluister, gefluister over de Potters…

Mevrouw Duffeling kwam binnen met twee kopjes thee. Meneer Duffeling kon zich niet langer inhouden. Hij moest iets zeggen. Nerveus schraapte hij zijn keel. ‘Eh – Petunia, schat – je hebt de laatste tijd toch toevallig niet iets van je zus gehoord?’ Zoals hij had verwacht, reageerde mevrouw Duffeling geschokt en ontstemd. Normaliter deden ze tenslotte net alsof ze geen zus had. ‘Nee,’ zei ze nijdig. ‘Hoezo?’

‘Ik hoorde iets raars op het nieuws,’ mompelde meneer Duffeling. ‘Uilen… vallende sterren… en er liepen een hoop rare mensen in de stad…’
‘Nou en?’ snauwde mevrouw Duffeling.
‘Ik dacht dat… dat het misschien… dat het iets te maken had met… je weet wel… haar vrienden.’

Mevrouw Duffeling nam met dunne lippen een zuinig slokje thee en meneer Duffeling vroeg zich af of hij durfde te zeggen dat hij de naam ‘Potter’ had gehoord. Hij besloot dat hij dat niet durfde. In plaats daarvan zei hij zo nonchalant mogelijk: ‘Hun zoontje – die zal ongeveer even oud zijn als Dirk, nietwaar?’

‘Dat zal wel,’ zei mevrouw Duffeling stijfjes.
‘Hoe heet hij ook alweer? Henny of zo?’
‘Harry. Echt zo’n lelijke, ordinaire naam.’
‘Inderdaad,’ mompelde meneer Duffeling, met een heel hol gevoel in zijn maag. ‘Zeg dat wel, ja.’
Hij had het er de rest van de avond niet meer over, maar toen ze naar bed gingen en mevrouw Duffeling even in de badkamer was, sloop meneer Duffeling naar het slaapkamerraam en tuurde naar het voortuintje. De kat zat er nog steeds. Ze staarde de Ligusterlaan in alsof ze ergens op wachtte.

Haalde hij zich dingen in zijn hoofd? Kon dit alles iets te maken hebben met de Potters? Als dat zo was… als bekend werd dat ze familie waren van – hij dacht niet dat hij dat zou overleven.

De Duffelingen stapten in bed. Mevrouw Duffeling viel snel in slaap, maar meneer Duffeling bleef een hele tijd liggen piekeren. Zijn laatste, geruststellende gedachte voor hij in slaap viel was dat, zelfs als de Potters er inderdaad iets mee te maken hadden, dat nog niet betekende dat hij en mevrouw Duffeling er ook bij betrokken zouden raken. De Potters wisten maar al te goed wat de Duffelingen dachten van hun soort… Het was onvoorstelbaar dat hij en Petunia in rare zaakjes verwikkeld zouden raken – hij geeuwde en draaide zich om – nee, gelukkig stonden zij er helemaal buiten.
Daar vergiste hij zich deerlijk in.

Meneer Duffeling sukkelde uiteindelijk in slaap, maar de kat die buiten op het muurtje zat was nog altijd klaarwakker. Ze zat zo stil als een standbeeld en hield haar blik strak op de hoek van de Ligusterlaan gericht. Ze vertrok geen spier toen iemand verderop met een autoportier sloeg en ook niet toen er twee uilen laag overvlogen. Pas tegen middernacht verroerde de kat zich.

Plotseling en zo stil dat het leek alsof hij uit de grond was opgerezen, verscheen er een man op de hoek die de kat zo nauwlettend in de gaten had gehouden. De kat sloeg met haar staart en kneep haar ogen half dicht.

Zo iemand had er nog nooit door de Ligusterlaan gelopen. De man was lang, mager en stokoud, te oordelen naar zijn zilvergrijze haar en baard, die zo lang waren dat hij ze allebei gemakkelijk in zijn broek kon stoppen. Hij droeg een lang gewaad, een paarse mantel die over de grond streek en laarzen met gespen en hoge hakken. Zijn heldere, lichtblauwe ogen twinkelden achter halfronde brillenglaasjes en zijn neus was lang en krom, alsof hij minstens twee keer gebroken was. Hij heette Albus Perkamentus.

Albus Perkamentus scheen niet te beseffen dat hij in een straat gearriveerd was waar alles aan hem ongewenst was, van zijn laarzen tot zijn naam. Hij zocht in de zakken van zijn mantel, maar besefte toen blijkbaar dat hij werd bekeken en wierp plotseling een blik op de kat, die hem nog steeds vanaf het andere einde van de straat aanstaarde. Om de een of andere reden vond hij die aanblik amusant, want hij grinnikte en mompelde: ‘Ik had het moeten weten.’…

Bron: ‘Harry Potter en de steen der wijzen’ van J.K. Rowling

BESTEL HARRY POTTER EN DE STEEN DER WIJZEN, € 12,50

LEES MEER OVER DE ALCHEMIE VAN J.K. ROWLING

LEES MEER OVER DE ALCHEMIE IN HARRY POTTER

BEKIJK VIDEO MET INTERVIEW MET DE AUTEUR HANS ANDREA