Keer samen met Lucy terug voor een laatste tocht in de magische wereld van de trilogie ‘De Orde van de Gouden Leeuw’ van Dorothée de Rooy en laat je meeslepen door haar avonturen! Met Lucy en Alfred in de gevangenis en het verschrikkelijke verraad van de Dadelaar wordt het moeilijker dan ooit voor Lucy en haar vrienden om de laatste twee Onnavolgbare Opdrachten te volbrengen en te voorkomen dat Schaduwheer Jaldabaz het Rijk vernietigt. Het boek eindigt in het Huis met de hoofden in Amsterdam. De opdrachten die Lucy ontvangt komen van de Smaragden tafel, oftewel de Tabula Smaragdina van Hermes Trismegistus. Hieronder volgt de tekst van het eerste hoofdstuk.
Met een klap op de tafel werd de Legioenbijeenkomst in De Romige Ruiter geopend. Het bedompte zaaltje in Barnum zat halfvol. Een stuk of twintig mensen, de meesten al wat ouder, waren aan het einde van de dagstond bij elkaar gekomen. Sommigen kwamen rechtstreeks van het land en hadden hun werkkleding nog aan. Een jonge, aantrekkelijke man schraapte zijn keel en nam het woord.
‘Wat goed dat u in zulke groten getale gekomen bent.’ Hij spreidde zijn armen en keek het halflege zaaltje rond. De man lachte zijn parelwitte tanden bloot en stroopte zijn mouwen op. ‘Mooi om weer eens in een ruimte te zijn met mensen die weten wat écht werken is. Ik was gisteren nog in Kennis…’ Hij trok een vies gezicht bij die laatste woorden.
‘Boe…’ klonk het voorzichtig vanachter uit de zaal. De spreker glimlachte. ‘Zeg dat. Ik kon niet anders. Maar ik wist ook niet hoe snel ik weer vertrekken moest. Saaie bende daar, hoor. Iedereen zit er met zijn neus in de boeken. En ik heb nog nooit zo veel slappe handjes geschud.’ Hij wreef in zijn handen. ‘Niemand heeft er eelt op zijn klauwen, omdat niemand ooit een dag eerlijk heeft gewerkt. Gewoon met zijn poten in de klei.’ Hij stampte op de grond om zijn woorden kracht bij te zetten.
‘Ja, inderdaad!’ klonk het instemmend vanuit het publiek.
‘En ik weet het: aan de naam “het Legioen” hangt voor velen nog een nare bijsmaak, maar dat is iets van vroeger. Dat is achterhaald en ontzettend overdreven. Er is niks engs aan het Legioen. Het enige wat lid zijn van het Legioen van de Laatste Man zegt, is dat je weet wat goed voor je is.’ Hij glimlachte.
‘Aansluiten bij het Legioen betekent lid worden van een gezellige club gelijkgestemden. We drinken af en toe een potje gemberbier samen, organiseren avonden met interessante sprekers en we weten allemaal dat er niks mis mee is om ergens de beste in te zijn. Dat durven we hardop te zeggen: in sommige dingen zijn we gewoon beter dan anderen. Daar is helemaal niets verkeerd aan. Dat is juist eerlijk zijn.’
De zaal leek nog een beetje onbeslist over dit laatste punt. Het ging immers rechtstreeks in tegen alle kernwaarden van het Rijk. Gelijkwaardigheid en het dienen van het gemeenschappelijk belang waren de pijlers waarop het Rijk gebouwd was. Dat hadden ze er hun leven lang ingestampt gekregen.
‘Ik zie nog wat twijfel bij enkelen van jullie,’ ging de spreker verder. ‘Begrijp me niet verkeerd, ik zeg niet dat we elkaar niet meer moeten helpen. Kom op zeg, natuurlijk niet. Het enige wat ik zeg, is dat het tijd wordt dat wij de credits krijgen voor ons eigen harde werk. Is er hier één iemand in de zaal die me tegen wil spreken als ik zeg dat het werken op het land, het omploegen van de akkers en het oogsten van het graan, minstens tien keer zwaarder is dan het over een glazen bol wrijven door een Druïde in Nevelen?’
Mensen in de zaal lachten voorzichtig om zijn voorbeeld. Natuurlijk was hun werk veel zwaarder. Zij gingen na twaalf uur akkers omploegen volledig afgepeigerd naar huis, waar ze nog snel iets kookten om meteen daarna hun bed in te kruipen. Die zwevers in Nevelen, en de feestgangers in Cultuur die hun dagen vulden met roddelen en muziek maken? Wie kon nou met droge ogen beweren dat zij zich net zo hard inzetten voor het Rijk?
‘Waarom zouden jullie, als je zoveel harder werkt, niet ook recht hebben op meer van de opbrengst?’ vroeg de spreker. ‘Ik kan daarvoor geen goede reden bedenken. Jullie wel? Als je het mij vraagt, is dat juist onrechtvaardig. En dat is waar het Legioen voor staat. Vóór rechtvaardigheid, vóór de rechten van wezens overal in het Rijk – dus ook in de Ongrond – en vóór het recht om de beste te mogen zijn.’
De zaal barstte uit in applaus. De mensen knikten en keken elkaar aan. Waarom zouden zij inderdaad niet profiteren van hun eigen werk? Dat was niet meer dan redelijk.
‘Mijn assistente gaat rond met lijsten voor inschrijving. Sluit u bij het Legioen aan! Wij ontvangen u met open armen.’ En hij glimlachte nogmaals onweerstaanbaar.
–
Kobus en Miegel, de Wakers die Lucy en Alfred in hun cel geen seconde uit het oog verloren, klingelden luidruchtig met hun sleutels om het ontbijt aan te kondigen. Ontbijt was misschien een iets te ruimhartige omschrijving van wat er op het metalen bord lag dat onder de tralies door naar binnen werd geschoven. Elke ochtend was het hetzelfde recept: een homp droog brood, zo hard als een baksteen, een stinkende vissenkop en een niet nader te definiëren bruine derrie die waarschijnlijk voor bonen door moest gaan. Kaspers aangebrande roffioelen waren er een culinair hoogstandje bij.
Het was de zesenzeventigste nacht die ze hadden doorgebracht in deze tochtige koude cel in de Rijksgevangenis in het Metaalgewest. Tientallen meters diep in de aarde, als een ondergrondse toren, met alleen bovenin een strook daglicht. Dag na dag zaten Lucy en Alfred zich er te vervelen. Het was er altijd koud en guur.
Ze hadden niks anders te doen dan door de tralies toezien hoe Kobus en Miegel er niks van bakten met hun eindeloze potjes Reizigers van de Ronde Tafel. ‘De veldwachter moet zijn rechterflank verdedigen. Anders ben je die zo kwijt,’ waarschuwde Lucy Kobus tevergeefs. Niet omdat het haar iets uitmaakte als hij verloor, maar ze had niks anders te doen dan op afstand een beetje meedenken met het spel. ‘En wanneer krijg ik mijn boeken? Ik verveel me te pletter.’
‘Tuttut, niet zo’n grote mond, madam,’ antwoordde Miegel. Zonder naar haar om te kijken wapperde hij met zijn
hand om aan te geven dat ze zich gedeisd moest houden. ‘Of anders?’ zei Lucy uitdagend terwijl ze met frisse tegenzin een stuk oud brood afscheurde en in haar mond stopte.
‘Gooi je me dan in een ondergrondse cel?’
‘Touché,’ zei Kobus. Toen hij naar zijn bord terugkeek, zag hij dat Miegels loopmannen zijn rechterflank omcirkelden en van het bord veegden.
‘Dat kind is vermoeiend, maar ze heeft haar momenten,’ sprak Miegel tevreden. Deze pot had hij gewonnen.
De zoveelste nacht viel. Lucy blies wolkjes met haar adem en ze kroop wat dichter tegen Alfred aan onder de prikkende paardendeken. Kobus en Miegel lagen op hun veldbedden in de hoek. Zachtjes fluisterend om de Wakers niet wakker te maken bespraken ze hun mogelijkheden.
‘Kunnen we geen stroken maken van deze deken en die als een lasso gebruiken?’ vroeg Lucy.
‘Met welk doel?’ vroeg Alfred.
‘Om de sleutel te pakken.’
‘Dat is veel te ver weg, en deze stof is veel te slap. Geen kans,’ zei Alfred. ‘Misschien kunnen we naar boven klimmen?’ opperde hij.
Lucy keek omhoog en schudde haar hoofd. ‘Dat hebben we al zo vaak geprobeerd.’
Tientallen meters torende de celwanden boven hen uit, met niets om je aan vast te grijpen op de ronde muren. Ver boven hen gloVerdrietig draaide Lucy haar hoofd opzij. Zoals elke avond voor het slapengaan hadden ze ook deze avond weer geen briljante ingeving gehad over hoe ze konden ontsnappen. Er zat niks anders op dan voor de zoveelste keer hun hoofd op het harde stro neer te leggen en in slaap te vallen.
‘Welterusten, Alfred.’ ‘Slaap lekker, Lucy.’
–
‘Oeh… Oeh,’ klonk het in de verte. Lucy’s ogen vlogen open. Wat was dat?
Alfred lag rustig te slapen op zijn zij. Ze schudde hem wakker.
‘Wat?’ murmelde Alfred, nog half in slaap.
‘Hoorde je dat?’ Lucy was rechtop gaan zitten.
‘Wat? Ik hoor niets.’ Alfred wreef in zijn ogen.
Lucy zat kaarsrecht en hield haar wijsvinger op alsof ze ergens op wachtte. Alfred spitste zijn oren terwijl hij vocht om zijn oogleden open te houden. Het enige wat hij hoorde, was een zacht gesnurk uit de hoek van Kobus en Miegel. Hij schudde zijn hoofd en wilde weer gaan liggen.
‘Jawel, wacht,’ zei Lucy terwijl ze Alfred aan zijn arm weer omhoogtrok.
‘Oeh,’ klonk het heel licht, nauwelijks waarneembaar. Alfred kneep zijn ogen samen, in twijfel of hij iets hoorde of dat hij het zich inbeeldde. Lucy was meteen nog rechterop gaan zitten.
‘Jij hoorde het ook, toch?’
‘Ik weet het niet. Iets heel erg in de verte buiten.’ Hij keek de metershoge cel omhoog naar de strook maanlicht. ‘Een uil misschien?’
Het geluid was nog altijd fluisterzacht, maar het klonk vaker en kwam dichterbij. Net als een heel licht, kakelend ge- luid. Alfred en Lucy keken elkaar verwonderd aan. Kwam er iets van boven op ze af?
Alfred wierp een snelle blik op de Wakers. Die waren nog altijd in diepe slaap verzonken. Zachtjes stond Alfred op, liep naar het midden van hun cel en keek omhoog. Op kousen- voeten kwam Lucy naast hem staan. Ze legde haar vinger op haar lippen en keek verwachtingsvol omhoog.
Plonk. Er landde iets midden in haar gezicht. Bijna gilde ze het uit, maar ze kon zich net op tijd inhouden. Nog geen drie seconden later stuiterde er iets op Alfreds hoofd, die zich ook een ongeluk schrok. Hij greep Lucy’s arm vast en er ver- scheen een grote glimlach op haar gezicht. De volgende ving ze op in haar hand. En nog een.
‘Oerd, oerd,’ klonk het dankbaar uit de mond van het we- zentje, en het keek haar vrolijk aan. Het ene na het andere Oerdmannetje viel hun cel in!
Alfred en Lucy konden hun ogen niet geloven. Ze knielden neer naast de stuiterende witte bolletjes. ‘Hoe hebben jullie ons hier gevonden?’ vroeg Lucy.
‘Oerd, oerd,’ antwoordde het Oerdmannetje dat ze zojuist had opgevangen.
Het werd er niet veel duidelijker op, vond Lucy.
De Oerdmannetjes leken elkaar aanwijzingen te geven. De ronde witte bolletjes hupsten rond en tegen elkaar aan richting het midden van de cel totdat ze samen een cirkel vormden. Lucy vroeg zich af waarom totdat er ineens uit de lucht een flapperend vleugeldek aan kwam zweven en pardoes op het provisorische stuiterbed van de Oerdmannetjes landde. De vogel stuiterde een paar keer op en neer totdat hij goed en wel op de celvloer belandde. Een Sprokkelspraai.
De vogel keek lichtelijk geërgerd, maar de Oerdmannetjes sprongen vrolijk om hem heen en tegen hem aan. Ze dirigeerden hem richting de tralies.
Lucy en Alfred keken verbaasd toe hoe het ene na het andere Oerdmannetje tussen en onder de tralies door ging totdat de Sprokkelspraai hen volgde. Met wat passen en meten wist de vogel zich onder de tralies door te wrikken. De Oerd- mannetjes stuiterden opgewonden op en neer. Lucy keek Alfred hoopvol aan. Sprokkelspraaien stonden bekend om hun ongekende talent voor diefstal.
De vogel toverde wat tevoorschijn vanonder zijn verendek. Twee ronde paarse bolletjes, ter grootte van een pruim: Dipsakken, zoete vruchten die de eter in een lichte coma konden brengen.
Maar hoe zouden ze erin slagen om de Dipsakken in Kobus, en Miegels mond te krijgen zonder ze wakker te maken? vroeg Lucy zich af.
Stilletjes baanden de Oerdmannetjes zich al stuiterend een weg naar de slapende Wakers. De Sprokkelspraai waggelde tussen hen in met de sappige Dipsakken in de aanslag. Lucy en Alfred hielden hun hart vast, maar ze konden niets anders doen dan gespannen toekijken en erop vertrou- wen dat de Oerdmannetjes wisten waar ze mee bezig waren. Lucy ademde even geschrokken in toen ze gepruttel uit Mie- gels mond hoorden komen. De Oerdmannetjes versteenden direct en keken met grote verschrikte oogjes naar de Sprokkelspraai, die stil was blijven staan met een pootje nog in de lucht. Maar het was loos alarm. Miegel mompelde wat in zijn droom en ronkte verder. Het peloton stuiterde verder hun kant op.
De Oerdmannetjes duwden zachtjes tegen de Sprokkelspraai aan. Die begreep wat hun bedoeling was en propte de sappige vrucht in Miegels mond. Lucy durfde bijna niet te kijken. Wat als hij wakker werd? De Oerdmannetjes en de vogel waren geen partij voor deze twee grote mannen. Ze zouden ze de nek omdraaien. Maar tot haar grote verbazing begon Miegel automatisch te kauwen toen hij de lekkernij in zijn mond kreeg. Binnen een paar seconden lag hij doodstil.
Hetzelfde trucje haalden ze met Kobus uit. Ook hij nam een hapje van de zoete vrucht, maar toen hij de vrucht in zijn mond voelde, begon hij met zijn hoofd te schudden. Hij had door dat er iets mis was en leek de Dipsak uit te willen spugen.
‘Alfred!’ siste Lucy, alsof die iets zou kunnen doen vanachter hun tralies.
Alfred ijsbeerde gespannen door de cel en kon het niet meer aanzien, maar de Oerdmannetjes en de Sprokkelspraai waren niet voor één gat te vangen. De Oerdmannetjes sprongen op Kobus’ ogen, waardoor die niks meer zag. De Sprokkelspraai hield met zijn vleugels – die verrassend krachtig waren – Kobus’ kaken op elkaar. Nu moest hij wel doorslikken. Lucy keek door haar vingers naar het tafereel. Nog voordat Kobus in paniek kon raken, had de Dipsak zijn werk al gedaan. Zijn hele lichaam werd slap en hij gaf zijn verzet op. Ook de tweede Waker was nu uitgeschakeld.
De volgende stap van het plan was het bemachtigen van de sleutel. Lucy wees de stuiterende Oerdmannetjes op de grote sleutel aan Kobus’ riem. ‘Daar!’ riep ze zacht, ‘dat is ’m!’
‘Oerd, oerd, oerd!’ riepen de Oerdmannetjes terwijl ze op en neer sprongen.
De Sprokkelspraai wist genoeg. Met een bijna onzichtbaar snelle beweging griste de vogel de sleutel van de riem en verstopte hem onder zijn verendek. Hij haastte zich naar Lucy en Alfred in hun cel. Lucy stak haar hand uit naar de sleutel, maar gestolen spullen teruggeven, ging de Sprokkelspraai wat minder natuurlijk af dan het stelen ervan…
De Oerdmannetjes sprongen nu druk tegen de Sprokkelspraai aan. ‘Oerd, oerd, oerd!’ riepen ze dwingend en met enige tegenzin toverde de Sprokkelspraai zijn net veroverde buit tevoorschijn. Alfred wachtte geen moment en griste de sleutel snel uit de snavel van de Sprokkelspraai, die geërgerd siste.
‘Dank je wel, dank je wel!’ fluisterde Lucy en de vogel gaf haar een klein knikje.
Een paar uur geleden waren ze er nog van overtuigd geweest dat ze de rest van hun leven in deze cel zouden wegrotten, nu stak Alfred met kinderlijk gemak de sleutel in het slot van hun celdeur en draaide hem om.
Lucy kon het bijna niet geloven. ‘Oerd, oerd, oerd!’ De Oerdmannetjes stuiterden vrolijk tegen haar op, om haar duidelijk te maken dat ze in beweging moest komen. Weg uit de cel. Alfred en Lucy stapten snel naar buiten.
‘Wacht,’ zei Alfred en hij liep terug de cel in. Met zijn handen veegde hij hoopjes stro bij elkaar op de plek waar ze net nog hadden gelegen, en legde de deken eroverheen. Op het eerste gezicht leek het net alsof Lucy en Alfred nog steeds in de cel lagen te slapen.
‘Slim,’ zei Lucy terwijl Alfred het slot van de cel weer dichtdraaide.
‘Wat nu?’ vroeg Alfred.
‘Als de wiedeweerga de Rijksgevangenis uit zien te komen,’ zei Lucy.
‘Oerd, oerd!’ Een Oerdmannetje sprong tegen de Sprokkelspraai aan, die vanonder zijn verendek weer iets tevoorschijn toverde: een blauwdruk van het gebouw.
Lucy pakte hem dankbaar aan. ‘Hier staan alle uitgangen op, Alfred. Dit is onze weg naar buiten!’