Citaten van Hermes Trismegistus uit de boeken 10 t/m 12 van het Corpus Hermeticum

BESTEL DE EGYPTISCHE OERGNOSIS DEEL 3

Als u God zoekt, zoekt u ook het schone, daar er slechts één weg is die van hier naar het schone leidt: een God dienend daadleven, aan de hand van de gnosis. Vandaar dat zij die zonder gnosis zijn en het pad van de godsvrucht niet bewandelen, het wagen de mens schoon en goed te noemen, hem die zelfs niet in zijn dromen gezien heeft wat het goede is, in de greep is van allerlei vormen van het kwade, het boze als goed beschouwt, en zo het kwade tot zich neemt zonder er ooit verzadigd van te geraken, vrezende ervan beroofd te worden en met alle macht ervoor strijdende het niet alleen vast te houden maar het zelfs te doen toenemen. Zo, Asklepios, is het gesteld met de menselijke goedheid en de menselijke schoonheid. En wij kunnen ze noch ontvluchten, noch haten: want het bezwaarlijkste van alles is dat wij ze nodig hebben en zonder hen niet kunnen leven. (Corpus Hermeticum 10:12-14)

God is niet, zoals sommigen menen, van waarneming en verstand verstoken. Zij die zo spreken doen God, uit verkeerd begrepen eerbied, smaad aan, daar alle schepselen, Asklepios, in God zijn. Zij zijn door God geworden en van hem afhankelijk: of zij zich nu door stoflichamen openbaren, zich als zielewezen verheffen, door de geest levend zijn gemaakt, dan wel in het dodenrijk zijn opgenomen, zij zijn allen in God. Juister nog is het te zeggen dat hij alle schepselen niet in zich heeft, maar hen in waarheid allen zelf is. Hij voegt hen niet van buitenaf aan zichzelf toe, maar brengt hen uit zijn eigen wezen voort en openbaart hen vanuit zichzelf. Dit nu is de waarneming en de denkwerkzaamheid van God: de voortdurende beweging van het al; en nimmer zal er een tijd zijn dat ook maar iets van wat bestaat — dat is: enig deel van God — verloren zal gaan. God houdt alles in zichzelf besloten, niets is er buiten hem, en hij is in alles. (Corpus Hermeticum 10:22-24)

Indien u deze dingen kunt omvatten, Asklepios, zult ge ze als waar onderkennen. Zou u ze niét begrijpen, dan zullen ze u ongeloofwaardig voorkomen. Waarlijk begrijpen is levend geloof bezitten, terwijl afwezigheid van geloof afwezigheid van inzicht beduidt. Het is echter niet het verstand dat tot de waarheid reikt, maar de geestverbonden ziel, die de macht heeft, na eerst door het verstand tot deze weg geleid te zijn, naar de waarheid vooruit te snellen. En als zij dan het ganse al in een alomvattend schouwen overpeinst en bevindt hoe alles in overeenstemming is met wat het inzichtvolle verstand verklaarde, is haar geloof verheven tot weten en vindt zij in dit schone geloofsweten haar rust. (Corpus Hermeticum 10:25)

Zij die ten volle uit zulk een innerlijke visie kunnen putten, gaan dikwijls, in algehele verstilling van het lichaam, in de schoonste aanschouwing op, gelijk het geval was met onze voorvaderen Ouranos en Kronos. (Corpus Hermeticum 12:11)

De Gnosis van het goede is zowel goddelijke stilte als de verstilling van alle zinnen. Wie haar eenmaal gevonden heeft, kan voor niets anders meer aandacht hebben. Wie haar eenmaal aanschouwd heeft, kan voor niets anders meer oog hebben, noch naar iets anders luisteren en zelfs zijn lichaam deelt in deze onbewogenheid. Terwijl alle lichamelijke waarnemingen en stimulansen uit zijn bewustzijn verdwenen zijn, blijft hij in rust. (Corpus Hermeticum 12:14)

Als de Gnosis het ganse bewustzijn verlicht, doet zij ook de ziel weer opvlammen en verheft zij haar door haar van het lichaam los te maken. Zo transformeert zij de gehele mens tot zijn wezenlijke aard, daar de vergoddelijking van de ziel, die de aanschouwing van de schoonheid van het goede vergezelt, niet in het sterfelijke lichaam kan worden voltrokken. (Corpus Hermeticum 12:15)

Wie zijn tijd besteedt aan het houden en aanhoren van disputen, vecht tegen schaduwen. Immers, God, de Vader, het goede, laat zich noch uitspreken, noch door het gehoor vernemen. (Corpus Hermeticum 12:29)

Ofschoon alle wezens zintuigen hebben, omdat zij zonder deze niet kunnen bestaan, is de levende kennis van God zeer verschillend van de waarneming der zintuigen. Zintuiglijke waarneming ontstaat door invloeden of indrukken die macht over ons krijgen. De gnosis echter is de voleinding van de kennis, de kennis die een gave van God is. Alle gnosis is onlichamelijk. Het werktuig waarvan zij zich bedient is het gemoed, dat op zijn beurt het lichaam als werktuig heeft. Zo vinden zowel de gemoedswerkingen als de materiële werkingen in het lichaam plaats, daar uit tegenstelling en tegenstrijdigheid alles tot aanzijn moet komen. Op geen andere wijze is dat mogelijk. (Corpus Hermeticum 12:30-31)

De ziel van de mens openbaart zich op de volgende wijze: het bewustzijn in het verstand, het verstand in de begeertekracht, de begeertekracht in het levensfluïde; het levensfluïde verspreidt zich door de slagaderen, de aderen en het bloed, brengt het dierlijke schepsel in beweging en draagt hem als het ware. (Corpus Hermeticum 12-35)

Zo zijn er dus deze drie: God, de Vader, het goede; de wereld, en de mens. God houdt de wereld omsloten, de wereld de mens. De wereld is de zoon van God; de mens is de zoon van de wereld, als het ware de kleinzoon van God. Het is niet zo dat God de mens niet zou kennen. Integendeel, hij kent hem volkomen en wil door hem gekend worden. (Corpus Hermeticum 12: 42-43)

Het al wordt bestuurd overeenkomstig het wezen van de Ene, wiens geest alles doordringt. Er is niets verhevener en werkzamer dan zijn geest, niets wat de eenwording der mensen met de goden en der goden met de mensen meer bevordert. Zijn geest is de goede demon. Gelukzalig de ziel die van hem geheel vervuld is; rampzalig de ziel die van hem geheel verstoken is. (Corpus Hermeticum 12:68)

Geen van de hemelse goden zal de grens van hemel verlaten om af te dalen tot de aarde. De mens evenwel heft zich op tot in de hemel en meet hem. Hij kent zowel de verhevenheden van de hemel als de dingen die beneden zijn; hij neemt alles met grote nauwkeurigheid in zich op en, het meest groots boven al: hij behoeft, om zich in de hemelen te verheffen, de aarde niet te verlaten. Zo weids en groots is wat zijn bewustzijn omspant. (Corpus Hermeticum 12:75)

Bron: De Egyptische oergnosis deel 3 van J. van Rijckenborgh