Op de negende dag sprak de hogepriester aldus:
We wandelen vandaag de Horusweg,die over de symbolen III, VI, IX, XII, XV , XVIII en XXI door het boek Thoth loopt. Het is een lijdensweg die echter tot grote hoogten voert. Kijk eens goed naar het negende symbool, de derde fase van de Horusweg: De man die je daar ziet heet Pelgrim. Aan hem vallen je vier dingen op:
- De pelgrimstocht van deze mens voert door de woestijn.
- Op het hoofd draagt deze pelgrim een capuchon
- In ene hand houdt deze mens een staf
- In de andere hand houdt de pelgrim een brandende lantaarn
Waarom voert de pelgrimstocht door de woestijn? Hij heeft de betrekkelijkheid van de dingen van het leven ingezien en voelt nu de behoefte zich eigenschappen en bekwaamheden eigen te maken die tijdloos zijn. Hij voelt zich ontheemd, omdat hij van het rijk van licht en leven weet heeft. Hij is op zijn hoede en beweegt zich voorzichtig: hij kan zich ook niet thuisvoelen, daar hij onderweg is.
Ook jij, mijn zoon, bent in dit land, op deze aarde niet thuis. Jouw geest is thuis in het rijk van licht en leven, waar je vandaan kwam, en waarnaar je zal terugkeren na belichamingen in het geslacht van de mensen. Onze geest ondergaat dikwijls de ervaring dat hij hier als in een woestijn rondloopt en verlangt ernaar daar te zijn waar geen gebondenheid aan het lichaam, geen verzoekingen door begeerte, geen beperking door ruimte en tijd bestaan. Daarom is de man in wie de geest heerser is, een pelgrim in het leven. Hij is op doortocht.
Waarom draagt de pelgrim een capuchon? Ook dit heeft een diepere betekenis. De capuchon maakt het hem onmogelijk naar links of naar rechts te kijken. Hij kan alleen vooruit zien. Over zijn vroegere leven of over familietradities piekert hij niet, en evenmin verlangt hij terug naar genoegens waarvan hij zou kunnen genieten maar die hem in zijn ontwikkeling zouden belemmeren.
Nee, hij kijkt vooruit, opwaarts. De lichtende hoogten in de verte trekken hem onweerstaanbaar aan. Hij wil worden waartoe hij verkozen is. En hij streeft naar de overwinning om deze aan anderen door te kunnen geven.
Waarom houdt de pelgrim een staf in zijn hand? Die staf symboliseert de spirituele traditie en de inhoud van de Heilige Boeken. Op hetgeen de pelgrim daaruit geleerd heeft, steunt hij. De wonderbaarlijke wijsheid die hij daarin gevonden heeft, de onloochenbare logica van hun opbouw geven hem steeds weer grond onder de voeten.
En hij heeft deze steun ook nodig, want hoewel hij een pelgrim is, blijkt hij een uit tegenstellingen bestaand wezen te zijn. Niet alleen de stem van de geest laat zich horen, er bestaan ook de driftmatige behoeften van het lichaam, en de subtielere verlangens van de ziel klinken nog steeds overluid door. Om maar niet te spreken over alles wat van buitenaf op hem kan afkomen en wat zijn besluitvorming aan het wankelen zou kunnen brengen.
Om stevig op de been te blijven heeft hij de wandelstaf hard nodig. De herinnering aan de grote evolutie van alle dingen helpt hem bepaalde gedachten, verzoekingen en zorgen in het licht van de eeuwigheid te zien en daardoor tegengestelde stromingen te overwinnen. De gedachte dat zijn staf zich na het beëindigen van zijn bedevaart in een koninklijke scepter zal veranderen, geeft de pelgrim zo’n uitzonderlijke kracht, dat hij rechtop blijft.
Waarom heeft de pelgrim een brandende lantaarn? Een afgeschermd, hem vertrouwd licht, een hem door wezens uit hogere sferen gegeven inzicht, verlichten het pad van de pelgrim en tonen de stenen, de gaten en ook de slangen op zijn pad, zodat hij deze kan vermijden.
De lantaarn verlicht niet het gehele pad doch slechts een stuk ervan. Zou de pelgrim de weg geheel kunnen overzien, dan zou hem misschien de moed in de schoenen zinken; daarom wordt hem de weg stap voor stap getoond.
En nu, ga in vrede, mijn zoon, en laat het gehoorde in je naklinken.’
Ernstig en in gedachten stapte de jonge priester zijn kamer binnen. Het was een stormachtige avond. Grote wolkenpartijen schoven voor de maan langs en de hoge palmen in de tuin bogen zich onder de kracht van de wind, die door hun kruinen joeg.
De jonge priester legde zich terneer en verzamelde moed, want hij wilde veel vragen. Hij sprak het geheimzinnige woord uit. Het duurde niet lang of wederom werd de lucht vervuld met lieflijke, zangerige klanken, terwijl zich tegelijkertijd een subtiele geur door het vertrek verspreidde. De wolk drong door de deur heen, verdeelde zich en de leider verscheen, gekleed in een lang gewaad en glanzend van innerlijk licht. Hij straalde adel uit en zijn aanwezigheid dwong eerbied af.
Hij trad op de jonge priester toe. Deze herinnerde zich dat hij de leider veel vragen wilde – maar hij kon het niet, zijn geheugen versaagde, hij was het vergeten. Hij kon slechts de nabijheid van de verheven bewoner uit hoger sferen voelen. En weer klonk het binnen in hem: ‘Morgen is de dag waarop je van weten tot inzicht zult komen. Ik zal je morgen het rijk der schaduwen en het eeuwige leven binnenleiden, de werelden van het werkelijke zijn.’
De jonge priester wilde vragen stellen, maar hij kon zich er geen herinneren. Toen voelde hij opeens hoe één vraag hem in de mond gelegd werd: ‘Als ik in een vroeger leven reeds op aarde geweest ben en tussentijds in onzichtbare sferen verwijld heb, waarom herinner ik mij daar dan niets van?’
‘Omdat er zich tussen de verschillende rijken grenzen bevinden, waarop sluiers golven, die over het bewustzijn van de sterfelijken heemvallen bij de overgang van het ene naar het andere gebied. Het lijkt alsof we uit een stroom van vergetelheid dringen, maar je zit leren deze sluiers op te lichten en je in het ene rijk te herinneren wat je in het andere beleefd en gezien hebt.’
De jonge priester wilde nog meer vragen, maar hij kon niets bedenken. Er schoot hem niets te binnen. Het was hem niet gegeven verder te vragen. De leider verdween …
Bron: Egyptische Mysteriën, Inwijding in de Esoterische Tarot door Woldemar von Uxkull