Het werk van de klassieke Broederschap van het Rozenkruis, Fama Fraternitatis R.C. deel 4
Ofschoon de kerk nog niet gezuiverd was, weten wij wat de eerste broeders van het Rozenkruis van haar dachten en waarop zij met verlangen wachten. Ieder jaar kwamen zij in vreugde samen en gaven een uitvoerig verslag van hetgeen zij verricht hadden. Het moet waarlijk verblijdend geweest zijn, naar waarheid en zonder verdichting, te horen verhalen welke wonderen God hier en daar in de wereld uitgestrooid heeft.
Men kan ook met zekerheid aannemen dat mannen als zij, die door God en heel het hemelse werken tezamen gebracht zijn, en met de wijste mannen, die gedurende vele eeuwen geleefd hebben, uitgekozen waren, in de hoogste eenheid, de grootste geheimhouding en het schoonste daadleven jegens elkander en jegens anderen leefden.
In zulk een loffelijke levenswandel verliep hun leven, en ofschoon hun lichamen van alle ziekten en smarten bevrijd waren, konden toch hun zielen bepaalde punten van de oplosbaarheid niet overschrijden.
De eerste uit deze broederschap die stierf (en wel in Engeland), was I.O., zoals broeder C. hun lang tevoren voorspeld had. Hij was zeer bedreven in de Kabbalah en bijzonder geleerd, zoals zijn boek, H. geheten, dit bewijst. In Engeland weet men ook veel over hem te vertellen, voornamelijk omdat hij een jonge graaf van Norfolk van melaatsheid genezen heeft. Zij hadden besloten dat hun graven zoveel mogelijk geheim zouden blijven, en zelfs vandaag de dag is ons van enkelen van hun niet bekend waar zij gebleven zijn.
Toch is ieders plaats door een geschikte opvolger ingenomen. Maar dit willen wij hierbij, God ter ere, openlijk bekend maken, dat, wat wij overigens uit het boek M. aan geheimenissen mogen ervaren hebben (ofschoon wij het beeld en de tegenkracht van de gehele wereld voor ogen hebben), ons toch onze tegenslagen en onze stervensstonde niet bekend zijn, daar de Almachtige God zich deze voorbehouden heeft, en ons bij voortduring bereid wil vinden.
Hierover echter uitvoeriger in onze Confessio, waarin wij ook zevenendertig redenen vermelden, waarom wij thans onze broederschap bekendmaken en zulke verheven mysteriën vrijwillig, zonder drang, en zonder enige beloning aanbieden; en ook meer goud beloven dan de koning van Spanje uit beide Indiën bijeenbrengt. Want Europa gaat zwanger en zal een sterk kind baren, dat een groot peetgeschenk nodig zal hebben.
Na de dood van O. rustte broeder C. niet, maar riep, zodra hij kon, de overigen tezamen, en het wil ons als zeker voorkomen, dat toen wel eerst zijn graf gemaakt werd. Wij, de jongeren, wisten tot dat moment helemaal niet wanneer onze geliefde vader R.C. gestorven was, en beschikten slechts over de namen van de stichters en al hun opvolgers tot ons toe.
Wij wisten ons echter nog een geheim te herinneren, dat A., de opvolger van D. (die als laatste uit de andere reeksen van opvolgers, gelijk met velen van ons geleefd had), in vertrouwelijke gesprekken over de honderdtwintig jaren, ons, die tot de derde reeks van opvolgers behoorden, had toevertrouwd.
Overigens moeten wij bekennen, dat na A.’s dood geen van ons ook maar iets van R.C. en zijn eerste medebroeders heeft geweten, behalve datgene, wat in onze filosofische bibliotheek van hen voorhanden was; daarvan werden door ons de axiomata als het voornaamste beschouwd, de rotae mundi als het kunstzinnigste en Proteus als het nuttigste.
Wij weten ook niet zeker of diegenen, die tot de tweede reeks opvolgers behoorden, dezelfde wijsheid als die van de eerste bezaten, en tot alles toegelaten waren. De goedgunstige lezer zij echter nogmaals eraan herinnerd, dat, dat wat wij nu over het graf van broeder C. niet slechts ervaren hebben, maar wat wij hiermee ook openlijk bekendmaken, ook door God voorzien, toegestaan en verordineerd werd.
Wij, die Zijn gebod met zoveel trouw nakomen, zullen, zo men in bescheidenheid en christelijke gezindheid weer tot ons komt, niet aarzelen onze doop- en familienamen, onze samenkomsten, en alles wat maar van ons verlangd mocht worden, in druk bekend te maken. Aldus is het ware, oorspronkelijke verslag van de ontdekking van de zeer-verlichte man Gods, broeder C.R.C., als volgt:
Nadat A. in Gallia Narbonensis (het gallische Narbonne) overleden was, kwam in zijn plaats onze geliefde broeder N.N. Deze vertelde ons, toen hij zich bij ons had gevoegd, en de plechtige eed van trouw en van geheimhouding had afgelegd, in vertrouwen, dat A. hem verzekerd had , dat deze broederschap weldra niet zo in het verborgene zou blijven, maar het gemeenschappelijke vaderland van het volk van Europa tot een hulp, tot een noodzaak en tot een roem zou zijn, en waarover hij zich in zijn status niet in het minst zou behoeven te schamen.
Het volgende jaar, toen hij zijn leerlingschap reeds had volbracht, en met een hem
geboden gelegenheid, met een aanzienlijk reisgeld of zak-van-fortuin, op reis wilde gaan, besloot hij, als een goed architect iets aan het gebouw te veranderen, en het doelmatiger in te richten. Tijdens deze vernieuwingsarbeid vond hij de gedenktafel, die uit brons was gegoten, en de namen bevatte van allen die tot de broederschap behoorden, alsmede enkele andere dingen.
Deze gedenktafel wilde hij in een ander, geschikter gewelf overbrengen, want waar en wanneer broeder C. gestorven was, en in welk land hij wellicht begraven was, werd door de ouden verzwegen, en was ons dus onbekend. In deze gedenktafel stak een grote spijker wat sterker naar buiten, zo, dat toen deze er met kracht uitgetrokken werd, en een tamelijk grote steen van de dunne muur werd meegenomen, de deur onverwacht blootgelegd werd; waarom wij met vreugde en verlangen het overige van de muur wegbraken en de deur reinigden, waarop helemaal bovenaan met grote letters geschreven stond:
NA HONDERDTWINTIG JAAR ZAL IK OPENGAAN
met daaronder het oude jaartal.
Wij dankten God voor deze vondst en lieten die avond, daar wij eerst onze rota wilden inzien, alles rusten. Nogmaals en ten derde male, verwijzen wij naar de Confessio, daar hetgeen wij hier openbaren, geschiedt ter wille van hen, die het waardig zijn; maar de onwaardigen zal het, zo God wil, weinig baten. Want evenals onze deur zich na zovele jaren op wonderbaarlijke wijze geopend heeft, zal, zodra de muren verdwenen zijn, ook voor Europa een deur opengaan die reeds begint te verschijnen en door niet weinigen met verlangen verwacht wordt.
Bron: Fama Fraternitatis R.C., De Roep der Rozenkruisers Broederschap van Jan van Rijckenborgh