Reisbureau Wereldvreemd – boek van L.D. Lapinski voor onbevreesde reislustige reizigers vanaf tien jaar

BESTEL REISBUREAU WERELDVREEMD

Reisbureau Wereldvreemd is een raadselachtig reisbureau. Alleen Flick ziet de magie kan met Jonathan in het multiversum reizen. Maar, er lekt magie weg. Dat bedreigt heel veel werelden. Reisbureau Wereldvreemd is deel 1 in de magisch-realistische serie Wereldvreemd van L.D. Lapinski. Voor onbevreesde en reislustige lezers vanaf 10 jaar.

Wanneer de twaalfjarige Flick reisbureau Wereldvreemd ontdekt, krijgt ze de kans van haar leven. Ze treedt toe tot het Wereldvreemdgenootschap en daarmee liggen er honderden magische werelden aan haar voeten! Het enige wat ze hoeft te doen is in de juiste koffer springen. Maar wat Flick niet weet is dat het middel punt van alle werelden, Vijflichtenstad, op het punt staat te verdwijnen. Het wordt een race tegen de klok, dwars door het multiversum, op zoek naar een manier om Vijflichten te repareren voor het wordt opgeslokt… en het onze wereld met zich meeneemt.

HOOFDSTUK 1

In onze wereld zijn er altijd al plekken geweest waar veel magie hangt. Je kunt dat zien, als je heel goed kijkt. Bijvoorbeeld als je een ouderwetse paard-en-wagen in een moderne winkelstraat ziet, of zo’n steegje met kinderkopjes waar wel mensen in lopen, maar waar niemand uit komt. Soms hangt er ook magie om mensen heen. Dan lijken ze zo uit een oude foto te zijn weggelopen. Of je ziet in een café toevallig iemand zitten met een tas die een stukje boven de grond zweeft. En als je dan nog eens kijkt, is diegene met tas en al verdwenen.

En af en toe zie je magie bij winkels. Magische winkels zitten gewoon ingeklemd tussen filialen van grote ketens en hippe etalages. Ze zijn nooit opvallend of luxe. Ze hebben vieze vlekken op de ramen en uithangborden waarvan de verf soms zo erg afgebladderd is, dat het lijkt alsof er schimmige letters doorheen proberen te komen. Magie wil liever niet gezien worden, snap je. En de meeste mensen doen trouwens ook liever alsof magie helemaal niet bestaat.

Reisbureau Wereldvreemd zag er precies zo uit als een magische winkel eruit hoort te zien. De glas-in-loodramen waren vuil en gebarsten. De verf bladderde van de voordeur af en de winkel leek bijna nooit open te zijn. Maar één ding aan de winkel vertikte het om onopvallend te zijn: het naambord boven het raam. Dat was altijd in heldere kleuren geschilderd, met glanzend gouden letters en zwarte versiering op een robijnrode achtergrond. Aan het begin van het bord stond een wereldbol en aan het einde nog een. De winkel was niet van deze tijd, dat was duidelijk, maar toch droeg hij trots zijn naam uit aan iedereen die hem zag: Reisbureau Wereldvreemd.

In de tijd tussen de opening van het reisbureau, nu bijna honderdvijftig jaar geleden, en de zomer dat alles anders werd, waren die wereldbollen het enige wat er aan de pui veranderd was. Ze werden af en toe opnieuw geschilderd om de nieuwe grenzen van bepaalde landen weer te geven. Het werd dus hoog tijd voor verandering. En het was een nieuwe bezoeker die bij Wereldvreemd naar binnen stapte, die de zaak uiteindelijk redde. En nog wel meer.

Jonathan Mercator was aan het werk. Tenminste, dat zou hij zeggen als je het hem vroeg. Eigenlijk zat hij onderuitgezakt in zijn stoel achter zijn bureau te lezen, met zijn enkels over elkaar geslagen op het blad. Naast zijn voeten lagen open logboeken. Het getik van verschillende, niet-gelijklopende klokken vulde de verder stille winkel. De klokken hadden allemaal hun eigen ritme. Jonathan lette er niet op. Hij zou, voor zijn doen, een erg drukke dag krijgen.

Een schaduw liep voor het grote erkerraam langs. En daarna nog een keer, maar nu bleef hij even stilstaan in de buurt van de deur. Even later ging de deur open, schrapend over de opgezwollen vloerplanken. Er kwam een jongen binnen die niet alleen zijn neus, maar zijn hele gezicht optrok toen hij de winkel vanbinnen zag.

Jonathan keek op uit zijn roman en bekeek de jongen met interesse.
‘Eh…’ De jongen keek om zich heen. ‘Dit is niet Het games-pakhuis, toch?’
De interesse gleed van Jonathans gezicht af als water dat door een zeef loopt. Hij keek zogenaamd verbaasd om zich heen. ‘Niet? Hoe kom je daar nou bij?’
De jongen haalde zijn telefoon uit zijn zak. ‘Het zou hier moeten zijn.’

‘Ah, natuurlijk. Als je telefóón dat aangeeft, dan moet dat wel zo zijn. Wat je ook doet, geloof vooral je eigen ogen niet.’ Jonathan stak zijn hand in de binnenzak van zijn jasje en haalde er een heel klein vergrootglas uit. Het was gemaakt van bronskleurig metaal en had een dikke lens van glas. Hij wierp het de jongen toe, die het onhandig opving. ‘Kijk voor alle zekerheid maar even goed rond, ja?’
‘Waarom moet dat?’
‘Doe me een plezier.’
De jongen fronste zijn voorhoofd en hield het vergrootglas voor zijn gezicht. ‘Wat zou ik moeten zien? Doet dit ding het wel? Alles is wazig.’ Hij legde het vergrootglas op het bureau. ‘Wat is dit voor winkel?’ De ruimte dempte zijn harde stem, die daardoor nogal dof klonk.

Jonathan zuchtte, nam het vergrootglas terug en deed het weer in zijn binnenzak. ‘Was het bordje boven het raam niet duidelijk genoeg? Wij zijn een reisbureau.’
De jongen snoof. ‘Ja oké, er staat “reisbureau” boven de deur, maar jullie hebben niet eens een computer.’
Jonathan keek naar zijn bureau en haalde toen zijn benen eraf. Naast de stapel logboeken stond een halflege mok thee en een bord met de kruimelige resten van een boterham met pindakaas. Hij legde de roman die hij aan het lezen was neer, open met de bladzijden naar beneden, om niet te vergeten waar hij was gebleven. ‘Waar zou ik in wereldsnaam een computer voor nodig hebben?’

‘Eh… moet u geen vluchten boeken? Vakanties organiseren?’
Jonathan glimlachte. Het was een glimlach vol geheimen. ‘Zo’n soort reisbureau ben ik niet.’
De jongen fronste zijn voorhoofd weer. ‘Wat doet u dán?’
Jonathan duwde zijn bril wat hoger op zijn neus en vouwde zijn handen. Zijn vingers grepen als radertjes in elkaar.
Maar hij hoefde geen antwoord te geven, want de koffer links van hem sprong ineens open.

Voordat het allemaal te ingewikkeld wordt, moeten we misschien even uitleggen waarom deze jongeman zo neerbuigend deed over reisbureau Wereldvreemd.

Om te beginnen had hij gelijk toen hij zei dat de winkel in technologisch opzicht antiek was. Het modernste wat Jonathan Mercator bezat, was een schrijfmachine uit de jaren zestig van de twintigste eeuw. Daar typte hij graag passief-agressieve briefjes op, die hij in bibliotheekboeken verstopte. Het bureau waar de schrijfmachine op stond, had heel goed gepast in de werkkamer van een schooldirecteur uit de victoriaanse tijd. Zelfs Jonathans kleren leken oud. Zijn tweed pakken gaven je het gevoel dat er best al eens iemand in gestorven zou kunnen zijn. Het was niet de kleding die je bij een jongen van achttien zou verwachten.

Ook hingen er in het reisbureau geen flitsende posters van Disneyland, of van de Algarve, of van andere plekken waar je misschien naartoe zou willen. Er waren zelfs helemaal geen posters. Alleen een paar wereldbollen en atlassen, plus een ding dat op een wereldbol leek, maar dan in de vorm van een peer. En dan waren er nog de koffers. Ze namen een hele wand van het reisbureau in beslag en zaten in keurige, in de wand ingebouwde houten vakken. Deze kast liep van vloer tot plafond en elke koffer lag met het handvat naar voren in zijn eigen vak, klaar om vastgepakt en eruit getrokken te worden. Er lagen ook koffers op een stapel tussen de twee leunstoelen bij de haard, bij wijze van bijzet- tafeltje, en tegen de achterwand lagen nog meer koffers keurig opgestapeld. Ook leunden er een paar tegen Jonathans bureau.

Er zaten er minstens vijftig in de wand, en geen twee ervan waren hetzelfde. Er waren koffers van leer, van stevig karton, van glanzend krokodillenleer en ook van huiden die zelfs de beste biologen niet zouden kunnen thuisbrengen. Sommige hadden stempels op de hoeken, of verfspatten, en bij minstens tien zat er een papieren adreslabel met een touwtje aan het handvat gebonden.

Reisbureau Wereldvreemd leek meer op een opslag voor gevonden voorwerpen of een zeer gespecialiseerde antiekwinkel dan op een reisbureau. Dus was het niet zo vreemd dat de jongen het niet vertrouwde, zelfs al voor de koffer openging. Bij het geluid van de openspringende koffer draaide Jonathan zich verrast om. Zijn draaistoel van hout en leer piepte op zijn wieltjes. Het deksel van de koffer vloog open en er klotste een plens water uit.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg de jongen geschrokken en hij sprong snel bij het water vandaan.

Een paar tellen later klom er een man de koffer uit alsof hij door een luik kroop. Hij was kletsnat en hoestte. In een lus aan zijn riem hing een ingeschoven telescoop. Hij stak snel zijn hand in de koffer en trok, tot er een vrouw uit kwam, half vallend en half klimmend. Ze landde op handen en knieën. Water droop uit haar laagjesjurk op de vloer. Ze had drie brillen om haar nek hangen en haar dikke, zwarte haar was gevlochten met linten en kant erdoor. En om haar rechterenkel zat een knalrode, zo te zien erg slijmerige tentakel geklemd.

‘Dat ellendige ding laat nog steeds niet los, Hudspeth,’ zei ze verontwaardigd. Ze klonk eerder geïrriteerd dan bang, ook al probeerde de tentakel over haar been omhoog te kruipen.
Haar partner gaf een zacht klopje op de tentakel. ‘Loslaten. Ga iemand plagen met evenveel poten als jij, oké?’
De tentakel klemde zich steviger vast en werd roder.
‘Haal dat er even af, alsjeblieft,’ zei Jonathan met een zucht. ‘Ik kan niet toestaan dat je iets meeneemt. Je kent de regels.’

De vrouw schopte nog een keer en eindelijk liet de tentakel haar enkel los en viel met een plons terug in de koffer. De koffer maakte een sprongetje en het deksel viel met een harde klap dicht. De man en de vrouw lagen languit en kleddernat op de vloer op adem te komen. Ze grijnsden op een manier die echt niet kon als je net met een al te aanhankelijke octopus uit een koffer was komen klimmen. Toen keken ze elkaar aan en barstten ze in lachen uit.

Jonathan trok een van de logboeken naar zich toe. Hij zocht de juiste bladzijde op en pakte een pen. ‘Welkom terug, allebei. Mori en Alfred Hudspeth…’

‘Gewoon Hudspeth, graag,’ zei de man huiverend.

‘Best. Hm.’ Jonathan tuitte zijn lippen. ‘Volgens mijn administratie zouden jullie over een week pas terugkomen. Hebben jullie het niet geweldig leuk gehad?’

‘Geweldig leuk zou ik het niet willen noemen.’ De vrouw, Mori, haalde haar handen door haar haar. Ze zette een bril op haar neus, maar deed hem weer af en probeerde een andere, die ze ophield omdat hij kennelijk beter beviel. ‘Het weer is veel slechter geworden… Je wilt niet geloven hoe hoog de golven waren. Ze vertelden dat er schepen totaal van de kaart zijn geblazen.’

Hudspeth knikte. ‘De ergste storm die ik in lange tijd heb gezien. De havens waren zo goed als dicht in de onderste helft van de wereld. En ze zijn weer van valuta veranderd, wist je dat?’
‘O, hemel.’ Jonathan pakte een vel papier en schreef er hoofdschuddend iets op. ‘Dat doen ze zo vaak dat de volgende die ernaartoe gaat zich misschien beter op ruilhandel kan instellen. Hebben jullie nog fatsoenlijke aantekeningen kunnen maken?’
‘Redelijk fatsoenlijk.’ Hudspeth trok een vochtig boek onder zijn overhemd vandaan en legde het op het bureau.

Jonathan trok een wenkbrauw op. ‘Jullie beseffen toch dat de reisgidsen stuk voor stuk verschrikkelijk waardevol zijn?
En bovendien voor elke koffer uniek?’ Hij pakte het boek tussen duim en wijsvinger op. Er droop water uit. ‘Dit is niet hoe ik zou verwachten dat leden van het Genootschap met documenten omgaan.’
‘Nou, we hadden niet de tijd om hele boeken vol te schrijven,’ zei Hudspeth lachend.
Jonathan lachte niet mee.

Hudspeth streek zijn haar naar achteren. Er zat een snee op zijn voorhoofd, wit opgezwollen door het water. ‘Zie je dat? Niet zo’n heel kleine aanvaring toen we eindelijk in Stemmenbaai aankwamen. Kapitein Mez wil onder deze omstandigheden niemand doorlaten die ze niet kent, dus moesten we meevaren op een van de kleinere schepen om bij De Breek te komen. En we raakten bijna de koffer kwijt toen de storm kwam…’
‘En daarna nog die… die octopusdingen.’ Mori streek met een gemanicuurde vinger langs haar eyeliner. ‘Hoe noemde ze die?’
‘Hafgufa,’ zei Hudspeth. ‘Mistmonsters.’

‘O ja.’ Mori streek weer met een vinger langs haar make- up. Wonderbaarlijk genoeg was die rondom haar ogen nog helemaal intact. ‘Het leek of ze door de koffer werden aangetrokken. We moesten overboord springen toen het beest het schip vastpakte. Nog nooit zoiets gezien. We werden opgepikt door een van de reddingsboten, maar het was een nachtmerrie om een plek te vinden waar we de koffer open konden doen.’
‘Dat wil niet zeggen dat we het niet weer zouden doen.’ Hudspeth grijnsde.
‘Nou, gelukkig zijn jullie niet verzopen in die zee van smoesjes,’ zei Jonathan droog. Hij sloeg het vochtige boek open en las. ‘En ook nog één hele alinea geschreven.’ Hij keek op. ‘Jullie weten dat dit echt niet genoeg is.’

De twee bloosden.
‘Er was niet echt tijd…’
‘We… We waren bijna de koffer verloren, weet je.’
‘Raak nooit je koffer kwijt,’ snauwde Jonathan. ‘Dat is Regel Een. Als je dat embleem op je arm hebt zitten,’ Jonathan knikte naar een verbleekt en gerafeld lapje op Hudspeths mouw, ‘hou je je aan de regels en voorschriften. Dit is niet ge- woon een reisje om lekker te –’
‘We zullen de volgende keer beter ons best doen,’ onderbrak Hudspeth hem laconiek en hij hielp zijn vrouw over- eind. ‘Gaat het, Mori?’
‘Het gaat wel.’ Ze keek naar haar kleren en trok ze recht.

Toen ze haar rok verschikte, viel er een vergrootglas aan een ring onder haar riem uit. Dit vergrootglas was niet zo klein als het dingetje dat Jonathan weer in zijn binnenzak had gestopt. Dit was zo groot als een haarborstel en zag er zwaar uit. De handgreep was van gevlamd rood hout, afgezet met gepolijst koper. De koperen ring om de lens glansde en het glas zelf was dik. Het vergrootglas hing aan een metalen ring aan Mori’s riem, als zo’n ring waar je sleutels aan kunt hangen, maar dan veel steviger en mooier om te zien.

Jonathan staarde ernaar en zijn gezicht veranderde van beleefd in woedend, zo snel alsof er een schakelaar werd omge- zet. ‘Jij… Jij hebt een vergrootglas meegenomen?’
‘Alleen voor het geval dat,’ zei Hudspeth snel. ‘Je weet nooit –’
‘Dat weet ik wél!’ snauwde Jonathan, en hij ging heel rechtop staan zodat hij groter leek dan zijn gebruikelijke, niet erg indrukwekkende 1 meter 73. ‘Hoe… Hoe dúrven jullie! Jullie weten heel goed dat jullie niet bevoegd zijn om die te gebruiken.’

‘Luister –’
‘Nee, júllie moeten luisteren!’ Jonathan kwam achter zijn bureau vandaan. Achter zijn bril bliksemden zijn ogen gevaarlijk. ‘Jullie zijn lid van het Genootschap. Jullie kennen de geschiedenis van dit bureau en jullie weten waaróm niet iedereen die vergrootglazen mag gebruiken. Hoe durven jullie er een te hebben, laat staan mee te nemen? Ik ben jullie Hoofdbeheerder. Ik zou jullie namen meteen uit het register moeten schrappen.’

Mori bloosde dieper dan ooit. ‘Het was alleen voor het geval dat…’
‘Voor het geval dat wát?’
‘Sorry.’ Hudspeth hief zijn handen op. ‘Jonathan… meneer Mercator… Het spijt ons. We hebben hem gekocht in Vijflichten en we dachten dat hij van pas zou kunnen komen.’

Jonathan stak zijn hand uit. ‘Inleveren.’ De twee keken elkaar aan.
‘Ik ben jullie Hoofdbeheerder,’ herhaalde hij. ‘Als jullie geen levenslang verbod willen, leveren jullie hem in. Nu.’

Met tegenzin maakte Mori de ring los van haar riem en legde het vergrootglas in Jonathans hand.
Hudspeth keek boos. ‘Kostte me een rib uit mijn lijf, dat ding.’
‘Je hebt geluk dat het je niet nog meer kost,’ zei Jonathan onheilspellend. Hij liet hem in zijn bureaula vallen. ‘Als je jezelf niet met een koffer vertrouwt… met alléén een koffer… kom dan niet meer terug. Dit is geen spelletje.’
‘Goed,’ zei Mori zacht. ‘Het spijt ons. We hebben niet goed nagedacht. En de volgende keer zullen we het beter doen met de reisgids. En met de koffer. Dat we die niet meer bijna kwijtraken, bedoel ik.’

Jonathan schoof de bureaula dicht en knikte. ‘Dankjewel.’
‘Je neemt je verantwoordelijkheden serieus, zie ik,’ zei Hudspeth, met aarzelende bewondering. ‘Niet lullig bedoeld, maar…’
‘Nee, vast niet.’
Water droop uit Mori’s jurk op de vloer.
‘Tot de volgende keer dan.’ Jonathan schoof het register naar de overkant van het bureau en legde een pen in de geul waar de bladzijden bij elkaar kwamen.

De twee reizigers schreven hun naam op de open bladzijde, en na een snelle handdruk en een glimlach vertrokken Mori en haar man. Ze liepen niet erg stijlvol de winkel uit, in nog altijd kletsnatte kleren.
De bel boven de deur bewoog geluidloos heen en weer. De klepel was lang geleden al verdwenen.
Jonathan haalde een zwabber en een emmer achter de deur vandaan die naar de ruimte achter de winkel leidde. Hij trok de emmer op zijn drie laatste wieltjes mee en kletste de zwabber op de vloer.
Toen pas zag hij de jongen weer. Hij stond erbij met een mond die steeds open- en dichtklapte, als een goudvis tijdens voedertijd. ‘O. Ben jij er nog?’
De jongen schudde zijn hoofd, deed zijn mond dicht en rende de deur uit.

De bel wiebelde hard.
Jonathan maakte een geërgerd geluidje en ging verder met zwabberen. Toen de vloer droog was, tilde hij de natte koffer met één hand op, voelde het gewicht en schudde er een paar druppels zeewater af. Er hing een lichte geur van kou en zout in de lucht.

Jonathan gaf een liefdevol klopje op de koffer. Toen schoof hij hem zorgvuldig terug in zijn vak. Hij liep naar zijn bureau, haalde het grote vergrootglas tevoorschijn, hield het tegen het licht en keek een tijdje naar de lens. Het was echt een fraai instrument. Puur vakwerk. Gemaakt door iemand die er veel van hield en er geweldige dingen mee had kunnen doen.

Ineens stond er woede op Jonathans gezicht.
Hij liet het vergrootglas op de grond vallen en bracht zijn voet met kracht naar beneden.
Het glas brak in tweeën onder zijn hak.
Hij ontspande zich een beetje. Het was beter om het kapot te maken dan het risico te lopen dat het in verkeerde handen viel.
Hij lachte even, nauwelijks meer dan een uitademing met een geluidje erbij. Toen draaide hij zich om om iets te zeggen. ‘Heb je…’
Toen deed hij snel zijn mond weer dicht, zoals mensen doen wanneer ze zich herinneren dat degene tegen wie ze iets willen zeggen er niet meer is.
Hij was helemaal alleen. En zo voelde hij zich ook.

HOOFDSTUK 2

Flick zou superblij moeten zijn.Dat waren haar ouders wel. Ze lachten en zongen met de radio mee alsof niemand ze kon horen. Zelfs Freddy, de baby, zwaaide met zijn kleverige handjes en schopte met zijn beentjes terwijl ze over de snel- weg reden. Het was niet dat Flick de blijdschap om hun nieuwe huis niet begreep (‘Een tuin!’ had haar moeder wel negentig keer gejuicht, ‘en twee wc’s!’). En natuurlijk zou het voor iedereen veel makkelijker zijn als Freddy een eigen kamer had… Maar zij was in hun oude flat geboren (letterlijk, terwijl de ambulanceverpleegkundigen hun spullen de trap op sjouwden omdat de lift die dag kapot was), ze had haar vader en moeder er een echt thuis van zien maken, met bloembakken voor de ramen met bloeiende planten erin en een deurbel-met-deuntje in plaats van zo’n zoemer, al bleef die altijd hangen op ‘We will rock you’ als er regenwater in kwam.

 ‘Het zal fijn zijn om buiten te stad te wonen en een beetje groen om ons heen te hebben,’ had haar vader gezegd.

Flick vond van niet. Ze vond het juist fijn om in de stad te wonen. En hun buurt met huurflats, St.-Bosco’s, lag niet eens in het centrum. Het was geweldig geweest om hoog boven al- le andere mensen te wonen, met een panoramisch uitzicht over de stad. Bij koud weer kon je de koeltorens van de elektriciteitscentrale stoom en rook zien uitblazen. Flicks moeder vertelde altijd verhalen over die torens en zei dat er draken in verstopt zaten. Niet dat Flick dat soort onzin nog geloofde.

Ze keek even naar haar rugzak, die naast haar lag. Hij was gloednieuw, want in september zou ze naar een nieuwe school gaan. Ze had een jaar kunnen wennen aan een grote school op Lawrence Academy, waar de brugklassers zich als roedels roofdieren in groepen bewogen. En nu zou ze naar Byron Hall gaan, met nog geen vierhonderd leerlingen op de hele school. En ze zou een stropdas moeten dragen. Het enige wat Flick niet afschuwelijk vond klinken, was dat de leerlingen bij muziek op echte piano’s speelden.

Ze sloegen van de snelweg af naar een weg tussen twee rijen bomen en volgden die langs een paar heel dure huizen. De nieuwe wijk Elm Tree was aan de rand van het dorpje Little Wyverns gebouwd, en daar scheen veel over geklaagd te zijn. Toen de weg versmalde tot ongeveer anderhalve auto breed, hield Flick haar adem in, alsof ze hun oude Corolla smaller kon maken. Nog een bocht, en ineens leken de huizen van de nieuwe wijk om hen heen omhoog te springen. Ze stonden in rijen langs de stoep, de een precies voor de ander, als dominostenen. Flick deed een oog dicht, stak haar vinger naar een van de gebouwen uit en stelde zich voor dat die omviel en de hele wijk meenam.

‘Dit is ons huis,’ zei Flicks vader en hij reed de oprit op. ‘Jeetje. De tuin ziet er heel anders uit dan bij de modelwoning…’ Dat vond Flick wel erg zacht uitgedrukt. De foto voor op de brochure van de woningbouw had het soort gazon getoond dat werd bijgeknipt met een nagelschaartje. Maar er lag geen keurig lapje gras voor hun nieuwe huis. Sterker nog, er was helemaal geen gras. Wel onkruid. Het zag eruit alsof iemand een rampzalig potje Jumanji in hun tuin had gespeeld. Sommige brandnetels waren even lang als Flick. Freddy, die net was vrijgelaten uit de gevangenis van zijn autozitje, wilde er al eentje pakken, maar hun moeder trok hem snel weg. Hij brulde en er schoot een kat tussen de planten vandaan en de straat uit, als een raket met een rode vacht. De katten bij de flats waren gewend geraakt aan Freddy’s ingebouwde sirene. De nieuwe hier zouden het snel moeten leren.

‘Dit is mijn kamer,’ zei Flick en ze hield Freddy voor zich uit. Hij brabbelde en ramde een vuistje in zijn mond. ‘Ik ga ervan uit dat je dat begrijpt. Mijn kamer. Niet meer die van ons. Jouw kamer…’ ze liep terug over de overloop, ‘…is hier. Lekker klein, want jij bent ook klein.’ Het woord ‘klein’ was misschien nog te vriendelijk voor de kamer. Tegen de tijd dat Freddy een groot bed nodig had, zou hij geen ruimte meer hebben om ernaast te staan. De baby schopte met zijn beentjes omdat hij neergezet wilde worden. Flick zette hem op het tapijt, dat nog naar de win- kel rook, en liet hem wegkruipen. Hij liet een dun kruimelspoor achter, als een bijzonder soort slak.

Er was een kinderhekje boven aan de trap, maar Flick twij- felde er niet aan dat haar broertje daar voor het einde van de week overheen zou kunnen klimmen. Net als alles in huis was het nieuw. Nieuw tapijt, nieuwe verf, nieuw fornuis, zelfs nieuwe stopcontacten die helder wit en glad waren, heel an- ders dan in hun oude huis, waar ze soms griezelig knetterden als je er een stekker in stak.

Flick zuchtte toen ze Freddy’s nachtlampje aansloot en liet opladen. Als de stekkers niet knetterden kon je niet spelen dat je met je gedachten over de elektriciteit heerste. Beneden gingen de twee verhuizers net weg. Flicks vader gaf hun allebei een fooi en bedankte ze voor hun hulp. Flick glimlachte naar ze en bracht Freddy naar de kinderkooi (of de box) die haar moeder had neergezet om hem bij de dozen en tassen vandaan te houden.

‘En, wat vind je van je kamer?’ vroeg haar moeder.
‘Leuk,’ zei Flick. Ze strekte haar armen nu ze Freddy had neergezet. ‘Een beetje beige.’
‘Het hele huis is beige,’ zei haar moeder. ‘Crèmekleurige verf en beige tapijt. Als we het ooit gaan vervangen, kunnen we iets vrolijkers kiezen. Ze zullen wel gedacht hebben dat het er schoon uitziet.’
‘Het ís ook schoon. Er zit een plastic hoes om de wc.’ Flick liep naar de doos met ‘kleren Felicity’ erop en tilde hem op. ‘Dan zal ik maar dingen naar boven gaan brengen, hè?’
‘Dank je, lieverd.’ Haar moeder gaf de baby een babykoekje. ‘Loop voorzichtig op de trap, hè?’

Aan het einde van de dag waren de meeste dozen uitgezocht. Freddy’s bedje was in elkaar gezet en alle bedden waren opgemaakt, maar ze hadden nog geen eettafel of stoelen, dus aten ze vis met friet op de vloer van de woonkamer, ‘voor deze speciale gelegenheid’. Helaas moesten ze van Flicks moeder wel van borden eten, met bestek, ook al had Flick gezegd dat het nog lekkerder zou smaken met de houten vorkjes van de friettent.

Flicks vader zat aan zijn vis te plukken. Isaac Hudson vertrouwde niets wat uit de zee kwam. ‘Je krijgt bij elke vis een gratis plastic zakje,’ zei hij altijd hard als ze in de supermarkt langs de visafdeling kwamen, ‘en dat zit erin.’ Flick dacht dat ze van pure schaamte zou sterven nog voor ze het huis uit ging.

‘Jammer dat we morgen niet de hele dag aan de slag kunnen,’ zei haar vader. Hij stopte met het ontleden van zijn schelvis. ‘Maar we hebben een beginnetje gemaakt. Ik kan morgenmiddag verder met uitpakken.’
‘Dan heb je Freddy,’ zei haar moeder. ‘Hij kan pas over een paar dagen terecht bij z’n nieuwe opvang.’

Flick rolde met haar ogen. Haar ouders waren zelden allebei thuis. Haar vader werkte als vuilnisman en ging om vier uur ’s morgens de deur uit. Hij kwam terug als haar moeder net vertrok voor haar middagdienst als baliemedewerker in het postkantoor. Haar moeder was dan net op tijd weer thuis om Freddy in bad te doen. Soms was ze zo moe dat ze tegelijk met de baby naar bed ging. Flicks vader probeerde dan wak- ker te blijven om Flick gezelschap te houden, maar hij viel vaak voor de tv in slaap. Meestal maakte Flick hem wakker en stuurde hem naar bed, maar soms legde ze een deken over hem heen en liet hem liggen.

‘Wat zijn jouw plannen voor morgen, Felicity?’ Haar moeder zette haar bord neer.
Dat was een strikvraag. Flick wist dat ze moest aanbieden haar vader te helpen uitpakken, maar ze had de hele dag al uitgepakt. Ze had voor haar hele leven al genoeg bruine tape en karton gezien. Maar dat kon ze niet zeggen zonder te klinken als de ondankbaarste dochter van het universum.

Ze haalde een frietje door haar laatste beetje ketchup. ‘Eh…’
Haar vader redde haar. ‘Ik denk dat je eropuit moet gaan,’ zei hij. ‘Eens kijken wat er allemaal gebeurt in dit dorp. Je zou kunnen uitzoeken waar je school staat.’
‘Die is vast niet moeilijk te vinden,’ zei Flick. ‘Er staan iets van tien gebouwen in dit hele dorp, deze nieuwe niet meegeteld.’ Ze legde haar bestek neer. ‘Maar oké, ik ga wel op zoek. En ook naar de bibliotheek en alles, voor na school.’

Haar moeder knikte. ‘Dat is verstandig. Dan kun je je speelgoed en zo ’s avonds uitpakken.’
Flick keek boos. Ze was twaalf. Ze had geen speelgoed. Ze had verzamelobjecten, en spullen-met-emotionele-waarde. Maar geen speelgoed. ‘Best.’
Op het speelkleed rekte Freddy zich uit. Het lukte hem tegelijkertijd te gapen en een scheet te laten, en hij leek ontzet- tend tevreden met zichzelf.

Flick trok haar nieuwe (beige) gordijnen dicht en deed de lamp aan die ze uit haar oude kamer had meegenomen. Die had de vorm van een paddenstoel en was een cadeautje van oma en opa Pitchford geweest, toen ze nog heel klein was. Aan de voet van de paddenstoel zat een muisje en Flick deed vroeger altijd alsof dat leefde. Dat deed ze nu niet meer, maar ze koesterde de herinnering aan haar oude fantasiespelletje. Helaas zat er een grote barst in de bol, omdat Freddy er met een volle fles op had geslagen. Daardoor viel het licht in een soort zigzagpatroon op het plafond.

Tegen de muur stonden een stuk of zes dozen met haar naam erop. Flick pakte de kleinste en deed de flappen open. Zoals ze al had verwacht zaten er niet alleen spullen van haar in; tegen het einde van het inpakken was haar vader in paniek geraakt en was hij dingen in alle dozen gaan gooien die nog niet vol zaten. Maar bovenin lag het laatste wat Flick had ingepakt. Ze pakte een opgevouwen poster uit de doos en hield hem aan een hoekje omhoog zodat hij openviel. De poster was een kerstcadeau geweest. Flick hing hem meteen op. 

De kneedgum uit haar oude kamer zat nog op het papier. Het was een heel indrukwekkende poster, vond Flick. Het was een wereldkaart en het idee was dat je een sticker op elk land moest plakken waar je geweest was. Flick had de stickers die erbij hoorden niet meer – op een gedenkwaardige middag had Freddy ze gevonden en ze allemaal op zichzelf geplakt – maar dat deed er niet toe. Ze kon toch maar één land van de kaart afvinken, en dat was haar eigen land: Engeland. Flick zette twee vingers op Engeland en liet ze als benen over het Kanaal naar Frankrijk wandelen, en daarna verder over allerlei landen tot ze helemaal in China was en de landen op waren. Ze zuchtte en werd er een beetje verdrietig van. China zou net zo goed Jupiter kunnen zijn: ze had even veel kans om daar ooit te komen.

Ze ging verder met uitpakken en haalde een gehavende schoenendoos tevoorschijn die ze nooit eerder had gezien. Er stond een doorgestreept adres op en er was een vergeelde sticker op geplakt met ‘I.T. Hudson’ erop, de naam van haar vader. Ze deed de doos open en maakte een moedeloos geluidje boven de opgevouwen papieren, de verlopen sleutelkaart en de kapotte, uitgedroogde pennen die haar vader kennelijk niet weg had kunnen gooien. Op de bodem van de doos stond een houten juwelenkistje met een gouden sluiting.

Flick haalde het eruit. Het was zwaar. Haar moeder had niet veel sieraden, en haar vader droeg al zo lang als ze zich kon her inneren hetzelfde Casio-horloge. Misschien zat er wel een familiegeheim in dit kistje, dacht ze opgewonden. Een kistje vol juwelen, of geld, of een bewijs dat ze familie waren van een of andere koninklijke familie aan de andere kant van de wereld.

Ze deed de sluiting open. En slaakte een zucht van teleurstelling. Het kistje zat vol met nog meer enveloppen en papieren. Als ze de bibliotheek had gevonden, zou ze voor haar vader echt dat Magische Opruimboek moeten opzoeken waar iedereen het over had. Ze deed het kistje dicht, zette het opzij en zocht verder tussen haar spullen. Uiteindelijk vond ze wat ze zocht: een schijf agaatkristal. De agaat was een van de weinige dierbare spullen van Flick die haar kleine broertje overleefd hadden. Haar vader had hem voor haar gekocht toen ze samen naar de Blue John-mijnen waren geweest, alleen zij tweeën, een paar jaar geleden. De agaat was zo dun als een drinkglas en dooraderd met roze en paars. Ze legde hem op haar lamp en de zigzagstreep van licht veranderde in kleurige stralen op het plafond. Flick ging met een glimlach in bed liggen en liet haar dromen kleuren door het licht.

Bron: Reisbureau Wereldvreemd door L.D. Lapinski

BESTEL REISBUREAU WERELDVREEMD