Het eiland van de verdwenen bomen – roman van Elif Shafak

BESTEL HET EILAND VAN DE VERDWENEN BOMEN

In een patchwork van korte hoofdstukken en perspectieven laat de bekende Turks-Britse auteur Elif Shafak (schrijver van onder andere De veertig regels van liefde) verschillende rijden door elkaar heen lopen. Het is warm geschreven met symboliek en bomenkennis, vanuit de wijsheid van de oude vijgenboom. 

Cyprus, 1974. Kostas en Defne ontmoeten elkaar heimelijk in de plaatselijke taverne, onder de vijgenboom die door een holte in het dak omhoog groeit. Dat is de enige plek waar zij, een Turkse, en hij, een Griek, elkaar ongezien kunnen treffen. Dan breekt de oorlog uit. Kostas wordt naar een oom in Londen gestuurd, Defne blijft achter. Tientallen jaren later probeert hun dochter Ada, na de dood van haar moeder, de geheimen van haar familie te ontwarren. Het enige aanknopingspunt dat Ada heeft, is een vijgenboom die in de achtertuin groeit. 

EILAND

Lang geleden lag er helemaal aan het uiterste puntje van de Middellandse Zee een eiland zo mooi en blauw dat de vele reizigers, pelgrims, kruisvaarders en handelaren die er verliefd op werden er ofwel nooit meer weg wilden, of probeerden het met henneptouwen helemaal mee terug te slepen naar hun eigen land. Mythen, misschien. Maar mythen bestaan om ons te vertellen wat de geschiedenis is vergeten. 

Het is vele jaren geleden dat ik dat oord ontvluchtte aan boord van een vliegtuig, in een koffer van soepel zwart leer, om nooit meer terug te keren. Sindsdien is Engeland mijn nieuwe land, waar ik tot groei en bloei ben gekomen, maar er gaat geen dag voorbij dat ik er niet naar verlang om terug te zijn. Om thuis te zijn. In mijn moederland. 

Het moet nog steeds daar liggen waar ik het heb achtergelaten, rijzend en dalend terwijl de golven breken en schuimen op de ruige kustlijn. Op het kruispunt van drie continenten – Europa, Afrika, Azië – en de Levant, die uitgestrekte, ondoordringbare regio die volledig is verdwenen van de huidige landkaarten. 

Een landkaart is een tweedimensionale weergave met willekeurige symbolen en geschetste lijnen die bepalen wie onze vijanden moeten zijn en wie onze vrienden, wie onze liefde verdient en wie onze haat, en wie onze pure onverschilligheid. Cartografie is een andere naam voor verhalen die worden verteld door winnaars. Verhalen verteld door verliezers, daar is geen naam voor. 

Dit is zoals ik het me herinner: gouden stranden, turquoise wateren, heldere luchten. Elk jaar kwamen er zeeschildpadden aan land om hun eieren te leggen in het rulle zand. De middagwind bracht de geur van gardenia, cyclaam, lavendel, kamperfoelie. Vertakkende slierten blauweregen klommen omhoog tegen witte muren, reikend naar de wolken, hoopvol zoals alleen dromers kunnen zijn. Als de nacht je huid kuste, zoals hij altijd deed, rook je de jasmijn in zijn adem. De maan, die daar dichter bij de aarde is, hing met zijn vriendelijke schijnsel boven de daken en wierp een zachte gloed over de smalle steegjes en geplaveide straatjes. Maar helaas waren er donkere schaduwen naar binnen gedrongen in het licht. Fluisteringen van wantrouwen en samenzwering ruisten door de duisternis. Want het eiland was in twee delen gespleten: het noorden en het zuiden. In beide delen heerste een andere taal, een ander alfabet, een andere herinnering, en als de eilanders gingen bidden, was dat zelden tot dezelfde god. 

De hoofdstad was opgedeeld door een scheidslijn die er dwars doorheen kliefde, als een houw door het hart. Langs die lijn – de grens – stonden vervallen huizen doorzeefd met kogelgaten, lege binnenplaat- sen vol littekens van granaatinslagen, dichtgetimmerde winkels die waren ingestort, sierlijke poorten die scheef hingen aan kapotte hengsels, luxueuze auto’s uit een ander tijdperk die stonden weg te roesten onder lagen stof… Wegen waren versperd door rollen prikkeldraad, stapels zandzakken, vaten vol beton, antitankgrachten en wachttorens. Straten eindigden abrupt, als onafgemaakte gedachten, onopgeloste gevoelens. 

Soldaten stonden op wacht met machinegeweren, als ze niet patrouilleerden; jonge, verveelde, eenzame mannen uit verschillende delen van de wereld, die maar weinig hadden geweten van het eiland en de ingewikkelde geschiedenis voordat ze ineens in die onbekende omgeving werden gestationeerd. Muren waren volgehangen met of- ficiële borden in felle kleuren en grote letters: 

vanaf hier geen toegang
ga weg, verboden terrein! fotograferen en filmen niet toegestaan 

Dan, een eindje verder langs de blokkade, een clandestiene toevoeging die met krijt op een vat was gekrabbeld: 

welkom in niemandsland 

De scheidslijn die dwars door Cyprus liep, van de ene naar de andere kant, een bufferzone bewaakt door soldaten van de Verenigde Naties, was ongeveer 177 kilometer lang, terwijl de breedte varieerde van ruim zes kilometer op sommige plekken tot een paar meter op andere. Hij liep door allerlei soorten landschappen – verlaten dorpjes, binnenlan- den van de kust, moerassige gebieden, braakakkers, dennenbossen, vruchtbare vlaktes, kopermijnen en archeologische opgravingen – meanderend als ware hij de geest van een vroegere rivier. Maar pas hier, in en rond de hoofdstad, werd die lijn zichtbaarder en tastbaarder, en daardoor zo spookachtig. 

Nicosia, de enige verdeelde hoofdstad van de wereld. Het klonk bijna als iets positiefs als het zo werd beschreven; het had iets bijzonders, iets unieks zelfs, alsof het de zwaartekracht tartte, als die ene zandkorrel die omhooggaat in een zandloper die net is omgedraaid. Maar in werkelijkheid was Nicosia geen uitzondering, alleen maar de zoveelste naam die werd toegevoegd aan de lijst van verdeelde plaatsen en gescheiden gemeenschappen, sommige die dat in het verleden waren geweest en andere die het nog zouden worden. Maar op dit moment was het een bijzonderheid. De laatste verdeelde stad van Europa. Mijn thuisstad. 

Er zijn veel dingen die zich niet laten tegenhouden door een grens – zelfs niet door zo’n duidelijke en goed bewaakte als deze. De etesische wind bijvoorbeeld, een zachte benaming voor de verrassend harde meltemi of meltem. De vlinders, sprinkhanen en hagedissen. De slakken ook, al zijn ze nog zo pijnlijk traag. Af en toe een verjaarsballon die uit een kinderhandje glipt, de lucht in zweeft en weg dwaalt naar de andere kant – vijandelijk gebied. 

En verder de vogels. Blauwe reigers, zwartkopgorzen, wespendieven, gele kwikstaarten, fitissen, maskerklauwiers en, mijn favorieten, de wielewalen. Die komen helemaal van het noordelijk halfrond, voor het merendeel ’s nachts trekkend, terwijl de duisternis toeneemt bij hun vleugeltoppen en rode kringen tekent rond hun ogen, en hier stoppen ze halverwege hun lange reis, voordat ze verder trekken naar Afrika. Het eiland is een rustplaats voor hen, een lacune in het verhaal, een plek tussen twee werelden. 

Er is een heuvel in Nicosia waar vogels van allerlei pluimage komen om voedsel te zoeken. Het is er een en al woekerende doornstruiken, brandnetels en plukjes heide. Midden in die dichte begroeiing bevindt zich een oude put, met een katrol die kraakt als er maar even aan wordt getrokken en een metalen emmer aan een touw, rafelig en bedekt met wier doordat het zo lang niet gebruikt is. In de diepte is het altijd pikdonker en ijskoud, zelfs als de felle middagzon er recht boven staat. De put is een hongerige mond, wachtend op zijn volgende maaltijd. Hij verorbert elke lichtstraal, elk spoortje hitte, en houdt elk stofje vast in zijn langgerekte stenen keel. 

Als je er ooit in de buurt bent en je gedreven door nieuwsgierigheid of instinct over de rand buigt en omlaag tuurt, wachtend tot je ogen gewend zijn, vang je misschien een glinstering op daar beneden, als het vluchtige schijnsel van de schubben van een vis voordat die weer onder water verdwijnt. Maar laat je daardoor niet misleiden. Er zitten daar beneden geen vissen. Geen slangen. Geen schorpioenen. Geen spinnen bungelend aan zijden draadjes. Die glinstering komt niet van een levend wezen, maar van een antiek zakhorloge – achttien karaats goud gevat in parelmoer, met als inscriptie twee regels uit een gedicht: 

Daar aan te komen is je doel,
Maar overhaast je reis in geen geval… 

En op de achterkant staan twee letters, of om precies te zijn twee keer dezelfde letter: 

Y&Y 

De put is tien meter diep, met een doorsnede van ruim een meter. Hij is gebouwd van licht gebogen blokken natuursteen die in identieke horizontale lagen helemaal afdalen naar het stille, smerige water in de diepte. Daar op de bodem liggen twee mannen. De eigenaren van een populaire taveerne. Allebei slank gebouwd en van gemiddelde lengte. Ze waren allebei geboren en getogen op dit eiland en allebei in de veertig toen ze werden ontvoerd, in elkaar geslagen en vermoord. Ze waren in deze schacht gegooid nadat ze eerst aan elkaar waren vastgeketend, en daarna aan een olijfolieblik van drie liter gevuld met beton, om ervoor te zorgen dat ze nooit meer boven zouden komen. Het zakhorloge dat een van hen droeg op de dag van hun ontvoering is blijven stilstaan om precies acht minuten voor middernacht. 

De tijd is een zangvogel, en net als elke andere zangvogel kan die worden gevangen. Hij kan worden opgesloten in een kooi, en wel veel langer dan je voor mogelijk zou houden. Maar de tijd kan niet voor eeuwig in bedwang worden gehouden. Geen enkele gevangenschap is voorgoed. 

Op een dag zal het water het metaal wegroesten en zullen de ketenen knappen, en zal het starre hart van het beton verzachten zoals zelfs de meest starre harten geneigd zijn te doen met het verstrijken der jaren. Pas dan zullen de twee lijken, eindelijk vrij, omhoog zwemmen naar het stukje lucht boven hen, glinsterend in het gebroken zonlicht; ze zullen opstijgen naar dat hemelse blauw, eerst langzaam, dan vlug en verwoed, als parelduikers die snakken naar lucht. 

Vroeg of laat zal deze oude, vervallen put op dat eenzame, mooie eiland helemaal aan het uiterste puntje van de Middellandse Zee verbrokkelen en zal zijn geheim aan de oppervlakte komen, zoals elk geheim uiteindelijk boven water komt. 

EEN MEISJE GENAAMS EILAND – ENGELAND EIND JAREN 2010

Het was de laatste les voor de kerstvakantie op de middelbare school Brook Hill in Noord-Londen. Het lokaal van de eindexamenklas. Geschiedenis. Nog minder dan een kwartier voor de bel, en de leerlingen werden onrustig, ze verlangden naar de vakantie. Alle leerlingen, op één na. 

Ada Kazantzakis, zestien jaar oud, zat met een kalme intensiteit op haar vaste plek achteraan bij het raam. Haar haar, de kleur van gepolijst mahoniehout, zat in een lage paardenstaart; haar fijne gelaatstrekken waren strak en gespannen, en haar grote reebruine ogen leken te verraden dat ze de afgelopen nacht wat slaaptekort had opgelopen. Zij verheugde zich niet op de feestdagen en voelde evenmin enige opwin- ding bij het vooruitzicht van sneeuw. Af en toe wierp ze een steelse blik naar buiten, al bleef haar uitdrukking grotendeels onveranderd. 

Rond de middag had het gehageld; melkwitte, bevroren korrels had- den de laatste blaadjes aan de bomen verscheurd, op het dak van de fietsenstalling geroffeld en waren in een wilde tapdans op de grond gestuiterd. Nu was het stil geworden, maar je kon zo zien dat het weer behoorlijk was omgeslagen. Er was storm op komst. Vanochtend had de radio aangekondigd dat Groot-Brittannië binnen 48 uur zou wor- den getroffen door een poolwervel, die extreem koude temperaturen, ijzige regens en sneeuwstormen zou meebrengen. Er werd verwacht dat grote gebieden van Engeland en Schotland, evenals delen van Noord-Europa, zouden worden lamgelegd door watertekorten, stroomuitval en gebarsten waterleidingen. Mensen waren aan het hamsteren geslagen – ingeblikte vis, witte bonen in tomatensaus, pakken pasta, toiletpapier – alsof ze zich voorbereidden op een belegering. 

De hele dag hadden de leerlingen het over niets anders gehad dan die storm, bezorgd om hun vakantieplannen en de reisjes die ze hadden geboekt. Maar Ada niet. Ze had geen familiebijeenkomsten of exotische bestemmingen in het verschiet. Haar vader was niet van plan om ergens naartoe te gaan. Hij moest werken. Hij moest altijd werken. Haar vader was altijd al een ongeneeslijke workaholic – iedereen die hem kende zou dat beamen – maar sinds haar moeder was overleden, had hij zich in zijn onderzoek teruggetrokken zoals een dier in zijn holletje schuilt voor veiligheid en warmte. 

Ergens in de loop van haar jonge leven was het Ada duidelijk geworden dat hij heel anders was dan andere vaders, maar evengoed had ze er moeite mee om een positieve kijk te hebben op zijn obsessie met planten. Alle andere vaders werkten op een kantoor, in een winkel of bij de overheid, droegen een pak, een wit overhemd en gepoetste zwarte schoenen, terwijl die van haar meestal gekleed ging in een waterdicht jasje, een olijfgroene of bruine moleskin broek, stoere laarzen. In plaats van een aktetas had hij een schoudertas waar allerlei spullen in zaten, zoals zijn loep, prepareerset, plantenpers, kompas en notitieboekjes. Andere vaders wauwelden eindeloos over zaken en pensioenplannen, maar die van haar was meer geïnteresseerd in de giftige gevolgen van pesticiden op zaadontkieming, of de ecologische schade van de houtkap. Hij sprak over de impact van ontbossing met een hartstocht die zijn tegenhangers reserveerden voor fluctuaties in hun persoonlijke aandelenportfolio; en hij sprak niet alleen, hij schrééf er ook over. Als evolutionair ecoloog en bioloog had hij twaalf boeken gepubliceerd. Een ervan was getiteld Het mysterieuze rijk: hoe schimmels ons verleden hebben vormgegeven, verandert onze toekomst. Een andere monografie van hem ging over mossen, hoornbladen en levermossen. Op het omslag stond een stenen brug over een beek die om keien met een fluweelgroene bekleding heen stroomde. Vlak boven de dromerige afbeelding stond in gouden letters de titel: Veldgids alge- mene korstmossen van Europa. Daaronder stond in blokletters zijn naam: kostas kazantzakis. 

Ada had geen idee wat voor mensen geïnteresseerd waren in de boeken die haar vader schreef, maar ze had er op school tegen niemand iets over durven zeggen. Ze was niet van plan om haar klasgenoten nog een extra reden te geven om te concluderen dat ze vreemd was, en haar familie ook. 

Op alle tijdstippen van de dag leek haar vader het gezelschap van 18 bomen te verkiezen boven dat van mensen. Zo was hij altijd al geweest, maar toen haar moeder nog leefde, lukte het haar om zijn excentrieke trekjes te temperen, misschien omdat ze zelf ook zo haar eigenaardigheden had. Sinds zij dood was, had Ada gemerkt dat haar vader van haar wegdreef, of misschien was zij degene die van hem wegdreef; het was moeilijk te zeggen wie door wie werd ontweken in een huis dat was overspoeld door verdriet. Dus zij zouden met z’n tweeën thuisblijven, niet alleen tijdens de storm, maar gedurende de hele kerstvakantie. Ada hoopte maar dat haar vader niet was vergeten om boodschap- pen te doen. 

Ze keek naar haar schrift. Op de opengeslagen bladzijde, onderaan, had ze een vlinder geschetst. Langzaam tekende ze de vleugels, zo teer, zo breekbaar. 

‘Hé, heb jij kauwgum?’ 

Ada schrok op uit haar gemijmer en keek opzij. Ze vond het fijn om achter in de klas te zitten, maar dat betekende wel dat ze nu zat opgescheept met Emma-Rose, die de irritante gewoonte had om haar vingers te knakken, voortdurend kauwgum in haar mond had, hoewel dat niet was toegestaan op school, en de neiging had om door te zeuren over dingen die niemand anders boeiden. 

‘Nee, sorry.’ Ada schudde haar hoofd en keek nerveus naar de lerares.  ‘Geschiedenis is bere-interessant,’ zei mevrouw Walcott nu, stevig achter haar bureau geplant met haar gaatjesschoenen, alsof ze een barricade nodig had om achter te staan terwijl ze lesgaf aan haar leerlingen, negenentwintig stuks. ‘Als we geen inzicht hebben in ons verleden, hoe kunnen we dan ooit hopen onze toekomst vorm te geven?’ 

‘Pff, wat een stom wijf,’ mompelde Emma-Rose. Ada reageerde niet. Het was haar niet duidelijk of Emma-Rose daarmee op háár doelde of op de lerares. In het eerste geval kon ze niets aanvoeren ter verdediging van zichzelf. In het tweede geval was ze niet van plan om mee te doen met het geroddel. Zij had geen hekel aan mevrouw Walcott, die er ondanks haar goede bedoelingen duidelijk moeite mee had om de orde te bewaren. Ada had gehoord dat de lerares een paar jaar geleden haar man had verloren. Ze had zich meer dan eens voorgesteld hoe haar dagelijks leven moest zijn: hoe ze ’s ochtends haar mollige lijf uit bed sleepte, haastig een douche nam voordat het warme water op zou zijn, in haar kast rommelde, op zoek naar een geschikte jurk die nauwelijks verschilde van de geschikte jurk van gisteren, gauw het ontbijt maakte voor haar tweeling, om hen vervolgens naar de crèche te brengen, met een rood gezicht, een verontschuldigende toon. Ze had zich ook voorgesteld hoe haar lerares zichzelf ’s avonds bevredigde, hoe haar vingers rondjes draaiden onder haar katoenen nachthemd, en hoe ze soms een man uitnodigde die natte voetstappen op het tapijt achterliet, en een wrang gevoel in haar ziel. 

Ada had geen idee of haar denkbeelden overeenkwamen met de werkelijkheid, maar ze vermoedde van wel. Dat was haar talent, misschien wel haar enige. Ze bespeurde andermans verdriet zoals een dier een kilometer verderop een soortgenoot kon ruiken. 

‘Oké, mensen, nog één ding voordat jullie gaan!’ zei mevrouw Wal- cott terwijl ze in haar handen klapte. ‘Na de vakantie gaan we het hebben over migratie en generationele verandering. Dat is een leuk project, voordat we serieus aan de slag gaan met het repeteren van de eindexamenstof. Ter voorbereiding wil ik dat jullie allemaal een oud familielid interviewen in de vakantie. Liefst een van je grootouders, maar het mag ook een andere verwant zijn. Stel hun vragen over hoe het was toen zij jong waren, en schrijf er een werkstuk van vier, vijf pagina’s over.’ 

Er klonk een koor van ontevreden verzuchtingen door de klas. Mevrouw Walcott negeerde die reactie en zei: ‘Zorg ervoor dat je tekst wordt gestaafd door historische feiten. Ik wil gedegen onderzoek zien, ondersteund door bewijs, geen speculatie.’ 

Er volgden nog meer gezucht en gesteun. ‘O ja, en kijk ook of er misschien nog familiestukken bewaard zijn gebleven: een antieke ring, een trouwjurk, een oud servies, een zelfgemaakte lappendeken, een doos brieven of familierecepten, een of ander aandenken dat is doorgegeven.’ 

Ada liet haar blik zakken. Zij had nooit familieleden ontmoet, van geen van beide kanten. Ze wist dat die ergens op Cyprus woonden, maar daar hield het dan ook wel mee op. Wat voor mensen waren het? Hoe brachten ze hun dagen door? Zouden ze haar herkennen als ze haar op straat tegenkwamen, of als ze tegen elkaar aan botsten in de supermarkt? 

BESTEL HET EILAND VAN DE VERDWENEN BOMEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER EILANDEN