Duiding van het Flynn-effect: stijging van IQ-scores in de loop van de jaren

Omstreeks 1980 begin James Flynn, toenmalig hoofd van de vakgroep politieke wetenschappen van de Universiteit van Otago in Nieuw-Zeeland, IQ-onderzoeken van de afgelopen jaren te bestuderen. Terwijl hij zich door de vele documenten heen ploegde, deed hij een verrassende ontdekking: de IQ-scores waren in de loop van de eeuw gestaag en bijna overal omhoog gegaan. Deze geruchtmakende conclusie, die bekend werd als het Flynn-effect, was in het begin controversieel, maar werd later door allerlei vervolgonderzoeken bevestigd. Het bestaat.

Vanaf het moment dat Flynn zijn ontdekking deed, is deze gebruikt als een stok om iedereen om de oren te slaan die beweert dat het slecht gaat met onze intellectuele vermogens: als we zo dom zijn, hoe komt het dan dat we steeds slimmer worden? Tv-programma’s, videospelletjes, computers en ook het interne werden met het Flynn-effect verdedigd. In zijn boek ‘Grown Up Digital’, een lofzang op de eerste generatie ‘digitale natives’. bestrijdt Don Tapscott het argument dat intensief gebruik van digitale media kinderen dom maakt, want, zegt hij met dank aan Flynn, ‘sinds de Tweede Wereldoorlog zijn de IQ-scores ruwweg gestegen met drie punten per tien jaar’.

De getallen van Tapscott kloppen en we mogen zeker blij zijn met de stijging van IQ-scores, vooral omdat deze zich het sterkst heeft voorgedaan in segmenten van de bevolking, waarin de scores jarenlang achterbleven. Maar er zijn goede redenen om de stelling dat mensen tegenwoordig ‘slimmer’ zijn of dat het internet de algemene intelligentievan het menselijk ras verhoogt sceptisch te bejegenen.

Om eens iets te noemen van Tapscott zelf ook opmerkt: de IQ-scores gaan al lange tijd omhoog – dat begon al ver voor de Tweede Wereldoorlog – en het tempo waarin de resultaten stijgen, is opmerkelijk stabiel gebleven. Dat patroon wijst erop dat de stijging vermoedelijk toe te schrijven is aan maatschappelijke veranderingen en niet aan een of andere recente gebeurtenis of technologische ontwikkeling. Het heit dat het internet pas ongeveer sinds 2000 massaal gebruikt begon te worden, maakt het des te onwaarschijnlijker dat het significant heeft bijgedragen aan een stijging van de IQ-scores. 

Andere onderzoeken naar intelligentie tonen helemaal niet het soort stijging dat IQ-testen laten zien. Zelfs de IQ-testen zelf geven een gemengd beeld. Ze bestaan uit verschillende onderdelen die verschillende aspecten van onze intelligentie meten, en er zijn behoorlijk wat verschillen in prestatie. De stijging in de scores wordt grotendeels veroorzaakt door testen die te maken hebben met het in gedachten roteren van geometrische vormen, het vaststellen  van overeenkomsten tussen ongelijke objecten en het rangschikken van vormen in een logische volgorde. Testen op het gebied van geheugen, woordenschat, algemene kennis en zelfs rekenen lieten weinig of geen verbetering zien. 

Andre intellectuele vaardigheidstesten lijken ook een stagnatie of vermindering van die vaardigheden te laten zien. De scores van de PSAT-examens die alle middelbare scholieren in de VS moeten maken, gingen helemaal niet omhoog tussen 1999 en 2008, een periode waarin het gebruik van het net thuis en op school enorm toenam. Sterker, de gemiddelde scores voor wiskunde daalden in die periode  heel licht, van 49, 2 naar 48,8, terwijl die voor het verbale gedeelte van de tekst aanzienlijk afnemen. De resultaten voor het onderdeel kritisch lezen daalden met 3,3 procent van 48,3 naar 46,7, en die voor schrijfvaardigheid zelfs met 6,9 procent, van 49,2 naar 45,8. ook de scores voor de verbaasde gedeelten van de SAT-test, die leerlingen moeten maken voordat ze naar de universiteit gaan, toen een dalende trend. 

Volgens een verslag van het Amerikaanse ministerie van Onderwijs uit 2007 zijn de testresultaten van de twaalfdeklassers op het gebied van drie soorten lezen – het uitvoeren van een taak, het verzamelen van informatie en het beoordelen van literaire teksten – tussen 1992 en 2005 achteruitgegaan. Voor literair lezen was de daling het sterkst: de resultaten liepen terug met 12 procent. 

Ook zijn er tekenen dat het Flynn-effect langzaam aan het verdwijnen is, terwijl het web juist terrein wint. Onderzoek in Noorwegen en Denemarken toont aan dat de stijging in resultaten van intelligentietesten in die landen afvlakte in de jaren zeventig en tachtig en dat de scores vanaf halverwege de jaren negentig gelijk zijn gebleven of enigszins gezakt. In Engeland liet onderzoek uit 2009 zien dat tussen 1980 en 2008 de IQ-scores van tieners met twee punten daalden nadat ze tientallen jaren gestegen waren. Scandinaviërs en Britten waren een van de eersten die op grote schaal snel internet en geavanceerde mobiele telefoontjes gingen gebruiken. Als digitale media zouden leiden tot hogere IQ-scores, zou je toch een duidelijke stijging moeten zien. 

Wat zit er dan achter het Flynn-effect? Er zijn al veel verklaringen aangedragen, variërend van kleinere gezinnen tot betere voeding en een beter onderwijssysteem, maar de verklaring die het meest plausibel lijkt, komt van James Flynn zelf. In een vroeg stadium van zijn onderzoek besefte hij dat zijn bevindingen een paar paradoxen bevatten. Ten eerste suggereerde de scherpe stijging in testresultaten tijdens de twintigste eeuw dat onze voorouders dommeriken moeten zijn geweest, hoewel alles wat we over hen weten het tegendeel bewijst. Zoals Flynn schreef in zijn boek ‘What is intelligence?’: ‘Als er werkelijk sprake is van IQ-stijgingen, moeten we tot de absurde conclusie komen dat de meerderheid van onze voorouders achterlijk was.’

De tweede paradox zit in de discrepanties in resultaten tussen de verschillende onderdelen van de IQ-testen: ‘Hoe kunnen mensen intelligenter worden en tegelijkertijd geen grotere woordenschat hebben, geen grotere opslag van algemene kennis en geen grotere vaardigheid om rekenkundige problemen op te lossen?’

Nadat hij zich jaren over deze paradoxen had gebogen, kwam Flynn tot de conclusie dat de stijging in IQ-scores niet zozeer te maken heeft met een toegenomen algemene intelligentie, als wel met een verandering in de manier waarop mensen over intelligentie denken. Tot het eind van de negentiende eeuw was het wetenschappelijke idee van intelligentie, met zijn nadruk op classificatie, correlatie en abstract redeneren, nog vrij zeldzaam. Het leefde slechts bij degenen die onderwezen of studeerden aan de universiteit. de meeste mensen bleven intelligentie zien als het ontrafelen van de werking van de natuur en het oplossen van praktische problemen – op de boerderij, in de fabriek of thuis. Omdat de mens eerder in een wereld van substantie dan van symbolen leefde, had hij weinig reden of gelegenheid om na te denken over abstracte vormen  en theoretische classificatieschema’s.

Maar, zo besefte Flynn, dat veranderde allemaal in de vorige eeuw toen, om economische, technologische en onderwijskundige redenen het abstracte denken oprukte. Iedereen begon, zoals Flynn zo mooi formuleerde, dezelfde ‘abstracte bril’ te dragen die de oorspronkelijke bedenkers van de IQ-test droegen. ‘Toen ik eenmaal dat inzicht had, kreeg ik het idee dat ik de kloof overbrugde tussen ons verstand en dat van onze voorouders,’ aldus Flynn in een interview uit 2007. 

‘We waren niet intelligenter dan onze voorouders, maar we hadden geleerd om onze intelligentie toe te passen op een nieuwe reeks problemen. we hadden de logica losgemaakt van het concrete en leerden om te gaan met hypotheses. We waren van mening dat de wereld een plek was die veeleer wetenschappelijk geclassificeerd en begrepen, dan gemanipuleerd diende te worden.’

Patricia Greenfield, als psychologe verbonden aan de Universiteit van Californië in Los Angeles, kwam tot een vergelijkbare conclusie in haar artikel over media en intelligentie in Science. Zij merkte op dat de stijging in IQ-scores voornamelijk ligt op het non-verbale vlak. Dat wordt meestal onderzocht met visuele testen. Zij schreef het Flynn-effect toe aan een reeks factoren, variërend van urbanisatie tot een toename van ‘maatschappelijke complexiteit’. Al die factoren maken deel uit ‘van een wereldwijde ontwikkeling van kleinschalige, lowtechgemeenschappen met zelfvoorzienende economieën naar grootschalige, hightechmaatschappijen met commercieel economieën’.

Wij zijn niet slimmer dan onze ouders of grootouders, we zijn alleen  maar slim op andere manieren. En dat beïnvloedt niet alleen de manier waarop we de werelden, maar ook hoe we onze kinderen opvoeden. Deze sociale revolutie in ons denken over het denken verklaart waarom we steeds handiger worden in het oplossen van problemen op het abstracte en visuele terrein van de IQ-testen, terwijl we weinig of geen vooruitgang boeken in het vergroten van onze persoonlijke kennis, het verbeteren v an onze academische basisvaardigheden of van ons vermogen om geconcipieerde ideeën helder op anderen over te brengen. We zijn er vanaf onze jeugd in getraind om dingen in hokjes onder te brengen, puzzels op te lossen, te denken in termen van ruimtelijke symbolen. 

Ons gebruik van computers en internet kan heel goed een aantal van die geestelijke vaardigheden en hun corresponderende neurale circuits versterken, omdat onze visuele scherpzinnigheid verbeterd wordt, vooral ons vermogen om voorwerpen en andere bikkels snel op waarde te schatten wanneer ze in het abstracte domein van een computerscherm opduiken. Maar, zoals Flynn benadrukt, dit betekent nog niet dat we ‘betere hersenen’ hebben. Het betekent alleen maar dat we andere hersenen hebben. 

Bron: Nicholas Carr, Het ondiepe – hoe onze hersenen omgaan met internet, Amsterdam, Maven Publishing, 2011