Het bedwongen bos – Dik van der Meulen over Nederlanders en hun natuur

BESTEL HET BEDWONGEN BOS

Niets is veranderlijker dan de menselijke kijk op de natuur. Eeuwenlang gold de Nederlandse wildernis als een wijkplaats voor rovers en roofdieren, maar ook als een vindplaats van voedsel, brandhout en bouwmateriaal. Pas sinds de Verlichting is de natuur iets geworden waarvan we, los van nut en gevaar, zijn gaan houden. Het bedwongen bos beschrijft deze fascinerende ontwikkeling. Aan deze ingrijpend gewijzigde heruitgave is een hoofdstuk toegevoegd over de donkere dagen sinds het eerste kabinet-Rutte, en de alarmerende staat waarin de Nederlandse natuur zich bevindt.

2009. De verandering is abrupt, zelfs als je erop bent voorbereid. De niet meer zo nieuwe stedelijke bebouwing verandert opeens in een steppe-landschap met groepen paarden, zwarte runderen en herten. Daartussen stappen zilverreigers rond. Passanten wanen zich in een ver, onbekend land – maar ze bevinden zich dicht bij huis, in de trein van Almere naar Lelystad. Ze kijken uit op de bloem van Nederlands ‘nieuwe natuur’, de Oostvaardersplassen.

Met de bolderkar mag je erin. ‘Een unieke gelegenheid de dieren in het gesloten gebied te ontmoeten,’ adverteert Staatsbosbeheer, dat zich al- lang niet meer alleen met ’s rijks bossen bezighoudt. ‘Heckrunderen, konikspaarden en edelherten laten zich van alle kanten bewonderen.’

Een tractor sleurt de grote overhuifde wagen door het ruwe polderland. Hoewel er voor zeker veertig belangstellenden plaats is, zijn we maar met een man of twaalf, mogelijk omdat het koud en regenachtig is. Een vrijwilliger van Staatsbosbeheer doet zijn best boven het lawaai van de tractor en het geratel van de kar uit te komen en iets over de geschiedenis van de Oostvaardersplassen te vertellen.

‘Nadat Zuidelijk Flevoland in 1968 was drooggevallen, of ik zeg eigenlijk liever droog verklaard, lieten ze dit deel van de polder voorlopig met rust. Op den duur wilden ze hier een groot industrieterrein aanleggen, een soort nieuwe Europoort. Maar ja, toen kwam de oliecrisis.’ ‘De eerste paar jaren keek niemand ernaar om,’ herhaalt hij. Maar toen ten slotte de draglines oprukten, bleek hier tot verbazing van iedereen een ruig en gevarieerd moerasgebied te liggen met een ongehoorde vogelrijkdom. ‘Dat was vooral te danken aan de grauwe ganzen. Zij hebben ervoor gezorgd dat niet alle plassen zijn dichtgegroeid.’

De tractor houdt stil bij een kreek. Ganzen zijn er nog steeds volop. Aan de overkant van het water lopen wel dertig jongen, bewaakt door twee volwassen dieren. ‘Dat noemen we een crèche,’ zegt de gids. ‘Met z’n allen bij elkaar zijn ze veilig voor vossen, die zo’n groep niet graag aanvallen.’ Alsof het afgesproken werk is duikt een eindje verderop een vos op, die inderdaad geen belangstelling toont voor de vogels, en evenmin trouwens voor de bolderwagen.
‘Weet iemand van u hoe een jonge gans heet?’ ‘Kuiken,’ gokt iemand. ‘Welp,’ grapt een ander. ‘Nee, die noemen wij een pul.’ ‘ Wat schattig,’ zegt een vrouw met twee kinderen. De bolderwagen staat te schudden in de wind.

Toen de ontginners in de jaren zeventig aan de rand van de Oostvaardersplassen stonden, rees de vraag wat ermee moest gebeuren. Over industrie werd niet meer gerept. Er was op die plek geen behoefte meer aan fabrieken en een haven, en daarbij, de spontane natuur was zo bijzonder, dat ze moest worden behouden en beschermd. Daarover was bijna iedereen het eens. Maar hoe? Zonder menselijk ingrijpen zou het niet langer gaan; als men niets deed zouden de plassen leeglopen. Pompen en (later) waterscheidingen moesten ervoor zorgen dat een deel van het gebied onder water bleef staan. En zo gebeurde het. Elders in de polder begon de bodem in te klinken – met het merkwaardige gevolg dat de moerassen tegenwoordig hoger liggen dan de droge gedeelten.

De kar boldert voort. We zien paarden, ruwharige runderen en herten, net als vanuit de trein, maar nu van dichtbij. ‘Wat de Oostvaardersplassen zo speciaal maakte,’ legt de gids uit, ‘was de betrekkelijke openheid van het landschap.’ Dat moest vooral zo blijven, vonden de betrokken ecologen. Zij bedachten een manier om dat op een betrekkelijk natuurlijke wijze te bewerkstelligen: het uitzetten van zogeheten grote grazers, herbivoren die ’s winters niet in een stal hoeven en in staat worden geacht op eigen kracht te overleven. De keus viel op heckrunderen, zwarte beesten met grote horens en witte snuiten, konikspaarden, verwant aan de uitgestorven tarpan, en edelherten.

De dieren hebben gedaan wat er van hen verwacht werd. Het landschap is open en weids gebleven. Een lustoord zijn de Oostvaardersplassen voor de grazers allerminst, gezien de kadavers die werkelijk overal liggen. ‘Dat hoort erbij,’ zegt de rondleider opgewekt, terwijl we naar een pas gestorven paard kijken. ‘Wij voeren niet bij. Honger hoort bij de natuur. De hoeveelheid beschikbaar voedsel reguleert de populatie. Wij grijpen niet in, behalve als we zien dat een dier het niet lang meer maakt. Dan wordt hij geholpen.’ Geholpen? ‘Maakt u zich niet ongerust, dat gebeurt met loodvrije kogels.’

Een delegatie van de Partij voor de Dieren heeft onlangs dezelfde tocht per bolderkar gemaakt en zelfs in die kringen zijn ze nu ‘om’. Want zie eens hoe nuttig de beesten ook na hun dood nog zijn: ‘Vossen, raven en buizerds, ze leven er allemaal van. Zo’n dood paard is in de zomer, als het warm is, zó weg. Zelfs de botten vind je dan niet terug, daar zorgen de muizen wel voor, die kunnen de kalk goed gebruiken. En het is ook dankzij de dode dieren dat de zeearend hier weer broedt. Die is er ook niet vies van.’

De zeearend is het nieuwste succes van de beheerders. Al jaren werd de grootste roofvogel van Europa hier weer gezien, en sinds een paar jaar broedt hij er ook, op een plek die zorgvuldig geheim wordt gehouden. Hoewel de gids benadrukt dat de kans om ‘de vliegende deur’ te zien klein is – de bijnaam dankt de vogel aan de spanwijdte en de rechthoekige vorm van zijn vleugels – hopen wij bolderaars heimelijk dat hij toch even opduikt.

Dat doet hij niet, maar ook onzichtbaar is de zeearend, aldus een reclamebrochure van Staatsbosbeheer, ‘de ongekroonde koning van de Oostvaardersplassen’. Totdat hij zal worden onttroond door een nóg spectaculairder roofdier. Over een paar jaar komt er een ‘robuuste verbinding’ met nabijgelegen natuurgebieden tot stand, lezen we in een andere folder, en op termijn met de Veluwe en natuurgebieden verder weg, over de grens. ‘In de toekomst zullen er zeker nieuwe dieren hun weg naar de Oostvaardersplassen vinden of worden uitgezet: het wilde zwijn, de wisent, misschien zelfs de wolf…’

2021. Met bovenstaande alinea’s begon in 2009 Het Bedwongen Bos. In de twaalf jaren die zijn verstreken is er op het eerste gezicht niet zo heel veel veranderd, in de Oostvaardersplassen: de vergezichten ogen even savanne-achtig en nog altijd zwerven er paarden en herten rond. Maar als je aandachtiger kijkt zijn het er toch wat minder dan toen. Het was je eigenlijk al opgevallen toen je er vanuit de trein naar keek: de groepen grazers waren kleiner geworden of hielden zich verborgen. En nu je er rondloopt, kan het je niet ontgaan. Er zijn ook minder kadavers.

Het natuurbeleid is dan ook veranderd, en de Oostvaardersplassen zijn er het symbool van. In 2018 waren ze het toneel van een complete opstand. Boze burgers gooiden hooi en andere voedingswaren over de omheining van het gebied, uit onmacht over de hongerende en stervende paarden en herten. Ze bedreigden boswachters en knipten de hekken door, in een radeloze poging de hongerende dieren te redden. Het was de climax van een periode van jarenlange debatten, bezwaarprocedures en conflicten over natuurbeheer en dierenleed – maar de basis ervoor was al een jaar of acht eerder gelegd.

In 2010 trad het eerste kabinet-Rutte aan, waarin de (toen nog) christendemocratische politicus Henk Bleker in zijn rol van staatssecretaris scherp bezuinigde op het natuurbeleid. Hierdoor verviel ook de geplande ecologische verbindingszone tussen de Oostvaardersplassen en de Veluwe. Voor de dieren betekende dit dat ze er niet meer uit konden – maar verstrekkender nog waren Blekers maatregelen voor het natuurbeleid in het gehele land. Hij verlaagde het budget van de landelijke overheid voor natuurbeheer met maar liefst zestig procent.

Een eenmansactie of de uitvoering van de wil van het volk? Het laatste is niet uit te sluiten, zoals uit het verloop van dit boek nog zal blijken. Van Bleker kun je veel zeggen, maar niet dat hij ongevoelig was voor de tijdgeest. De aandacht en de liefde voor de natuur, die rond de millenniumwisseling een hoogtepunt hadden bereikt, begonnen in de jaren die volgden terug te lopen. Dat was vooral te zien aan de ledenbestanden van de natuurclubs. De verzamelde natuur- en milieuorganisaties hadden in 2007 naar schatting 4 miljoen leden en/of donateurs. Als dit aantal klopt, dan is de daling sindsdien dramatisch geweest: in 2019 was het minder dan de helft. Politieke partijen speelden hierop in.

De afnemende politieke betekenis van het natuurbeleid kwam nog het meest tot uiting in het feit dat met de vorming van Ruttes eerste kabinet natuurbeheer bij het ministerie van Economische Zaken werd ondergebracht, en ruimtelijke ordening bij het nieuwe ministerie van Infrastructuur en Milieu. Natuurbehoud leek zich, zoals bij milieu al langer het geval was, te ontwikkelen tot een ‘linkse hobby’ – en omdat de neergang van de traditioneel progressieve partijen had ingezet, kromp de aandacht voor de bescherming van bos en heide mee.

Maar al was er onmiskenbaar iets aan de hand, het is de vraag of je met dit soort vergaande gevolgtrekkingen recht doet aan de werkelijkheid. Hoe draconisch en vaak rampzalig het natuurbeleid tijdens het kortstondige bestaan van Rutte I ook was, op een enkele uitzondering na werden natuurgebieden niet geofferd aan woningbouw, landbouw of wegenaanleg – dat wil zeggen: niet meer dan voorheen. Het was geen geheim dat die gebieden er belazerd bijlagen, maar dit was goeddeels het gevolg van een agrarische praktijk die al decennia eerder had ingezet en grensoverschrijdend was: de intensieve landbouw.

Bij het schrijven van deze regels is een volgende kentering alweer ophanden. De bezwaren tegen de huidige vormen van akkerbouw en vooral veeteelt nemen toe, overigens niet alleen omdat de natuur eronder lijdt, maar ook omdat ze onze gezondheid schaden. Steeds meer mensen storen zich aan de eentonigheid van de weilanden, die bijna overal in het land egaal groen zijn, zonder paardenbloemen of pinksterbloemen in de lente, waar de grutto’s zijn verdwenen en de koeien niet meer grazen – al is het vee er wel, meer dan ooit tevoren zelfs, maar opgesloten in megastallen. En wie beleeft nog plezier aan de akkers op de zandgronden, waar snijmaïs de graanvelden van weleer heeft verdrongen, en waarboven geen leeuwerik zich meer laat horen? Op veel plaatsen in Nederland is de stadsnatuur er beter aan toe dan de terreinen die men aan de wilde planten en dieren heeft toegewezen.

Toch zijn het vooral deze gebieden die in dit boek centraal staan. Na een periode van (ogenschijnlijk) afnemende belangstelling lijken Nederlanders de natuur weer op haar waarde te schatten: iets wat tijdens de coronapandemie nog eens duidelijk werd. Mensen wisten haar te vinden, zozeer dat boswachters zich zorgen gingen maken over de massale toeloop. Meer dan ooit vonden recreanten rust en ontspanning in de terreinen van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de provinciale Landschappen, en genoten ze van de door mensen bewust geschapen wildernis. En daarmee zijn we terug bij de inleiding tot dit boek uit 2009.

Het met alle middelen in stand houden van moerassen, het laten liggen van kadavers om vossen en roofvogels te lokken, de aanleg van ‘robuuste’ verbindingszones in de hoop dat nota bene wolven daar gebruik van gaan maken… Iemand die anderhalve eeuw geleden deze gang van zaken had voorspeld, zou voor gek zijn versleten. De gedachte dat je vruchtbare grond moedwillig laat verwilderen, was eenvoudig onbestaanbaar. Een moeras was een plek waar je kon verdrinken, dode dieren waren smerig – net als aaseters – en wolven, welnu, de wolf was onbetwist de ergste vijand van de boer, een plaag die de mensheid eindelijk en tot opluchting van iedereen eronder had gekregen, na eeuwenlange systematische bestrijding.

Toch had men ook in die vervlogen dagen geen hekel aan de natuur, althans niet meer dan nu. Ook toen hield bijna iedereen van bloemen en vogelzang. Een vergezicht, een heldere bron, een hert aan de rand van een bos: sinds mensenheugenis zijn ze het onderwerp van schilderijen geweest, het decor van vertellingen, het vaste bestanddeel van gedroomde paradijzen.

‘Ook had de Heere God eenen hof geplant in Eden, tegen het Oosten, en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had.
En de Heere God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, be- geerlijk voor het gezicht en goed ter spijze, den boom des levens in het midden van den hof, en den boom der kennis des goeds en kwaads.
En eene rivier was voortgaande uit Eden om dezen hof te besproeien, en werd van daar verdeeld en werd tot vier hoofden.’

Deze regels uit Genesis (2:8-10) laten, in al hun beknoptheid, zien wat een aanzienlijk deel van de wereldbevolking zich van oudsher bij natuurschoon heeft voorgesteld. Andere mythologische geschriften, van de Griekse sagen tot de Midden-Amerikaanse Popol Vuh, maken melding van vergelijkbare idyllen. Waar de beschrijvingen ook op terug te voeren zijn, ze weerspiegelen het ideale landschap van hun bedenkers: boomrijke, vruchtbare gronden met beken en rivieren.

Natuurlijk vinden wij zo’n omgeving nog altijd mooi. Maar dat we tegenwoordig ook van ondoordringbare moerassen houden, van donkere regenwouden vol muggen en slangen, van woestijnen – in Nederland alleen in miniformaat aanwezig in de vorm van zandverstuivingen – en van ijsvlakten, dat we ons bovendien inspannen voor het behoud van dieren waarvan je eigenlijk alleen maar last hebt, dat we polders onder water zetten en dat we ons druk maken over het verdwijnen van een kever of een ongenietbare paddenstoel: ja, dat zou in voorgaande eeuwen bijna niemand hebben begrepen.

Wanneer is dat veranderd, en waarom? Vragen die in veel boeken en artikelen worden gesteld, zonder dat er een bevredigend antwoord op volgt. Dat kan ook nauwelijks, want wat ‘men’ mooi vindt, of het nu om natuur gaat of om kunst, woningbouw of het uiterlijk van de mensen zelf, is onderhevig aan modes, aan trends die vaak onvoorspelbaar zijn.

Vaak, maar niet altijd. Sommige factoren die hierop van invloed zijn, kunnen wel degelijk worden benoemd. Politieke gebeurtenissen, technologische ontwikkelingen en economische krachten zijn in het geding. Het staat wel vast dat zich in Nederland rond 1870 veranderingen voltrokken die het denken over de natuur ingrijpend hebben beïnvloed. 1870 is minder bekend dan politieke stormjaren als 1789, 1848 of 1914, maar dat is niet terecht. De Frans-Pruisische oorlog van dat jaar bezegelde de nieuwe Europese machtsverhoudingen; de Parijse Commune-opstand die er in 1871 direct op volgde, opende iedereen in Europa – zover dat nog nodig was – de ogen voor de groeiende betekenis van de arbeidersbeweging.

In Nederland kan 1870 bovendien worden gezien als het uitgestelde begin van de industrialisering en de economische sprong voorwaarts. Bevolkingsaanwas, stadsuitbreiding, een snel groeiend spoorwegnet en grootschalige ontginningen van ‘woeste gronden’: allemaal ontwikkelingen die rond dat jaar op gang kwamen en met het denken over de natuur zijn verbonden.

Datzelfde jaar verdween nabij Apeldoorn ook het Beekbergerwoud, Nederlands laatste ‘oerbos’. Deze gebeurtenis, die natuurliefhebbers tot de dag van vandaag betreuren, is het vanzelfsprekende uitgangspunt van dit boek, waarin de nadruk ligt op de veranderende natuurbeleving van 1870 tot heden. 1870 was een cruciaal jaar en betekende het begin van veel – maar niet van alles. Wie wil weten wat de veranderingen en ontwikkelingen na dat jaar nu eigenlijk voorstelden, moet weten hoe men vóór die tijd met de natuur omsprong. Daarom opent dit boek met een hoofdstuk over de natuurbeleving door de eeuwen heen.

Hoewel het denken over de natuur bij uitstek internationaal is, gaat het hier voornamelijk over Nederland – of, nauwkeuriger, over de mensen die zich binnen de huidige grenzen van dit land bevinden of hebben bevonden. Die beperking is niet alleen het gevolg van praktische overwegingen. Nederland is een interessant en extreem voorbeeld van een land waar de natuur is teruggedrongen achter hekken, versnipperd door wegen, verdrongen door nieuwbouwwijken en industriegebieden.

INHOUDSOPGAVE

Inleiding

  1. Van jager tot stadsmens
  2. Het toekomstige woud
  3. Een late herfst en een nieuwe lente
  4. De natuur van Verkade
  5. Het polderbos
  6. Kinderen in het bos
  7. Groenbeheerders
  8. De nieuwste natuur
  9. Het beminde bos

Epiloog

Dankwoord
Noten
Register

BESTEL HET BEDWONGEN BOS

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER BOMEN EN BOSSEN