De aarde is tot nacht verzonken;
De donkerte ligt uitgespreid.
Een kille wade, neergestreken
Over het wijde mensenrijk.
Het kunstlicht wordt tot Zon ontstoken;
Dramatisch pogen van de tijd
En feller toont zich nu, de wade
Bedekkende het mensenrijk.
Een kreet om nieuwe lichteglanzen,
In ‘t blinde tasten door het zwart;
Een wanhoopsroep verscheurt de ruimte
Optrillend uit het mensenrijk.
Lijk schimmen zwevende door vlammen,
Zich krommende in helse pijn.
Zo zwoegend, lijdend, vruchteloos vliedend,
Zo kronkelt zich het mensenrijk.
Toch is de nieuwe Zon verschenen,
Het Licht schijnt in de duisternis.
Maar ‘t duister heeft het niet begrepen,
Het ziet niet wat voor ogen is.
Het Christuslicht is in de wereld,
Maar ach, de wereld kent het niet.
Hij is gekomen tot het Zijne,
Maar ‘t mensenrijk aanvaardt Hem niet.
Bron: ‘Het Rozenkruis’, 8e jaargang (1935) nummer 12