In het kerstverhaal van Lucas wordt Jezus geboren in een stal of grot waarin dieren verblijven. Die stal wordt wel gezien als een symbool voor het menselijke hart waarin nog vele hartstochten wonen. Op het spirituele pad dient het hart te worden gereinigd: de stal moet worden schoongemaakt. Dat kan met het ‘levende water’ dat van boven komt. Dit doet denken aan de Griekse legende over het vijfde werk van Herakles of Hercules. Hieronder volgt het verhaal.
Als vijfde werk moest Herakles in één dag de smerige veestallen van koning Augias schoonmaken. Eurystheus lachte in zijn vuistje, toen hij zich de walging van Herakles voorstelde wanneer deze de mest moest scheppen en die dan op zijn schouders moest wegdragen.
Augias, de koning van Elis, was de zoon van Helios of Eleios bij Naupiadame, een dochter van Amphidamas, of zoals sommigen zeggen bij Iphiboë. Volgens anderen was hij de zoon van Poseidon. Hij was de rijkste veeboer op aarde, want de goden hadden ervoor gezorgd dat de dieren nooit ziek werden, ongekend vruchtbaar waren en nooit een miskraam kregen.
Ofschoon ze in bijna alle gevallen vrouwelijke dieren voortbrachten, had hij toch driehonderd zwarte stieren met witte poten en tweehonderd rode fokstieren, naast twaalf bijzondere zilverwitte stieren, die aan zijn vader Helios gewijd waren. Deze twaalf verdedigden zijn kudden tegen rovende wilde dieren uit de beboste heuvels.
Nu was de mest in de stallen en de schaapskooien van Augias in geen jaren opgeruimd en al deerde de walgelijke stank de dieren zelf dan niet, deze veroorzaakte wel een pestepidemie op de hele Peleponnesos. Bovendien lagen de weiden in de vallei zo diep onder de drek dat ze niet meer geploegd konden worden voor graanbouw.
Herakles riep Augias al van verre toe dat hij het erf vóór het vallen van de nacht in ruil voor een tiende van het vee schoon zou maken. Augias lachte ongelovig en riep Phyleus, zijn oudste zoon, om getuige te zijn van het aanbod van Herakles.
‘Zweer dat je de taak voor het vallen van de nacht hebt volbracht,’ eiste Phyleus. De eed die Herakles nu zwoer bij de naam van zijn vader was de eerste en tegelijk de laatste die hij ooit zwoer. Augias zweerde eveneens dat hij zich aan de overeenkomst zou houden.
Op dat ogenblik stormde Phaëton, de leider van de twaalf witte stieren, op Herakles af, omdat hij hem voor een leeuw hield. Maar Herakles greep de stier bij de linkerhoorn, drukte zijn nek omlaag en wierp hem met alle kracht die in hem was op de grond.
Op advies van Menedemos de Eliër en met behulp van Lolalos maakte Herakles eerst twee openingen in de muur rond het erf en verlegde vervolgens de loop van de daar in de buurt liggende rivieren de Alpheios en de Peneios of Menios, zodat het water ervan over het erf stroomde, het schoon spoot en daarna de schaapskooien reinigde en de weiden in de valleien.
Zo volbracht Herakles dit werk, waardoor hij het land weer gezond maakte, in één dag, zonder ook maar zijn pink vuil te maken. Maar toen Augias van Kopreus hoorde dat Herakles al van Eurystheus de opdracht had gekregen de veestallen schoon te maken, weigerde hij de beloning te geven en waagde hij het zelfs te ontkennen dat hij en Herakles een overeenkomst hadden gesloten.
Herakles stelde voor de zaak aan een rechtbank voor te leggen. Toen echter de rechters gezeten waren, en Phyleus, die door Herakles als ooggetuige opgeroepen was, bevestigde dat deze de waarheid sprak, sprong Augias woedend op en verbande hen beiden uit Ellis.
Hij beweerde dat hij bedrogen was door Herakles, aangezien al het werk gedaan was door riviergoden en niet door hem. Tot overmaat van rampweigerde Euristheus dit werk mee te tellen als één van de tien, omdat Herakles in dienst van Augias was geweest.
Phyleus ging toen naar Doulichion en Herakles ging naar het hof van Dexamenos, de koning van Olenos, wiens dochter Mneesiemache hij later redde uit de handen van de Kentauer Eurytion.
Bron: ‘Griekse mythen‘ van Robert Graves