De tand van de Profeet – Verhalen uit het islamitisch labyrint – Robbert van Lanschot

BESTEL DE TAND VAN DE PROFEET

De tand van de Profeet is een meesterlijk, meeslepend verslag van Van Lanschots avontuurlijke omzwervingen, waarbij hij ons niet alleen een heel andere, onbekende kant van de islamitische wereld laat zien, maar en passant ook het kleurrijke levensverhaal van Mohammed vertelt. Van de profeet Mohammed weten de meeste mensen niet veel meer dan dat hij de strenge, onfeilbare stichter van de islam was. Maar zijn leven was veel kleurrijker dan de hedendaagse geloofsleer doet vermoeden. Van hoeveel vrouwen heeft hij wel niet gehouden? Waarom keerde hij Medina, de hoofdstad van zijn opbloeiende islamitische staat, plots de rug toe?

Na zijn dood zijn tal van relieken bewaard gebleven, die nog altijd worden vereerd, en allemaal zijn omgeven met verhalen. Robbert van Lanschot, die al jaren een grote fascinatie koestert voor Mohammed, verdiepte zich in de oude geschriften en reisde de islamitische wereld door op zoek naar zijn relieken, van Tsjetsjenië naar Zuid-India, van Turkije naar Israël, en van Afghanistan naar Syrië. In het Topkapi Museum in Istanboel vond hij de gouden doos met daarin de verloren tand van de Profeet. In Jeruzalem, op zoek naar de precieze plek waar Mohammed met een ladder naar de hemel klom, bezocht hij het mysterieuze, in de Joodse Klaagmuur ingemetselde moskeetje, waar een bijzondere ring wordt bewaard. En wat gebeurde er eigenlijk met de schatrijke, verdwenen verzamelaar van de haren van de Profeet?

HET ISLAMITISCH LABYRINT

Als je naar het oostelijke puntje van het oude Istanbul wilt wandelen, naar de plek waar gedurende eeuwen Ottomaanse heersers vanuit hun houten, vanillekleurig Limonadepaviljoen tevreden over de Bosporus staarden, kun je het beste uitstappen bij de Sultanahmed-tramhalte aan de Divan Yolu Cadessi. Rechts zie je het ovale plein waar achttienhonderd jaar geleden, in wolken stof, vierspannen met strijdwagens hun rondes galoppeerden. Het geknal van de zwepen en het gejoel zijn verstomd. De tribunes en de keizerlijke loge zijn afgebroken. In hun plaats zijn er nu tapijtwinkeltjes en theehuizen. Maar de Egyptische obelisk waar de menners hun paarden omheen moesten jagen, staat er nog steeds.

Je gaat dat plein niet op maar loopt rechtdoor naar de brede, open ruimte tussen de Aya Sofia en de Blauwe Moskee. Je slalomt om de groepen Chinese toeristen heen en als je de twee beroemde gebouwen goed en wel achter je hebt, stuit je op een hoge schutting. Daar staat een bord met arkeoLoji Parki, archeologisch park. Het bord staat er als waarschuwing. Als je door de kieren van de schutting kijkt, zie je een morsig, verraderlijk terrein met lage ruïnes uit de Romeinse tijd. Je zou er je enkels verstuiken of zelfs in een half overwoekerde catacombe kunnen kukelen. Je slaat linksaf en houdt aldus het Arkeoloji Parki, door die schutting aan het oog onttrokken, aan je rechterhand.

Na driehonderd meter kom je bij de toegangspoort van het Topkapi, het paleiscomplex dat met zijn luchtige paviljoens en kiosken de Turkse heimwee naar het nomadenbestaan op de Centraal-Aziatische steppe verraadt. De toegangspoort wordt de Keizerspoort genoemd. Als je de eerste binnenhof helemaal bent doorgelopen kom je bij een sprookjesachtige tweede poort, de Poort der Begroetingen. Aan weerszijden daarvan staan torens met ronde puntdaken – nog puntiger dan de gemiddelde tovenaarshoed.

Op de binnenhof die dan volgt, de tweede, zie je rechts het keukencomplex en links enkele privévertrekken van de sultan, alsook een sierlijke vergaderzaal voor zijn viziers. Tweehonderd bedienden verzorgden het transport van de vorstelijke gerech- ten van de fornuizen naar de tapijten waarop de sultan en zijn hovelingen in een kring zaten te smullen. De bedienden stonden in twee rijen opgesteld. Langs de ene rij werden de volle schalen – als emmertjes bluswater – razendsnel naar de sultan gebracht en langs de andere rij kwamen de lege schalen weer terug, aan de rechterkant van de binnenhof, bij de keukens.

Dan stuit je op een derde poort, de Poort van de Gelukzaligheid. Die werd ook wel de Poort der Witte Eunuchen genoemd. Hier waren namelijk de burelen van het hoofd van de ‘witte eunuchen’, goedgebouwde jongens, lijfeigenen, uit de Balkan en de Kaukasus. Achter die poort vind je onder meer het Besnijdenispaviljoen, de Bagdadkiosk, de Muziekschool en, helemaal achterin, dat vanillekleurige Limonadepaviljoen.

De meeste bezoekers van het Topkapi zijn maar matig geïnteresseerd in al die exotische, sierlijke bouwwerken. Ze komen voor maar één ding: de huisvesting van de harem. Dat is natuur- lijk ook de ideale plek voor selfies met ondeugend onderschrift. Voor moslimbezoekers ligt het anders. Zij willen vooral naar de privévertrekken van de sultan. Want daar vind je ’s werelds grootste verzameling relieken van de profeet Mohammed.

Gewaden liggen er, een zegelring, zwaarden, een boog (de Profeet was een niet onverdienstelijk boogschutter), een strijdvaandel – genaaid van stukken kleding van zijn jeugdige lievelingsvrouw Aisha –, een door de Profeet gedicteerde brief, een voetafdruk en, in een gouden doosje, een tand. Op 23 maart van het jaar 625 verloor de Profeet bij de Slag bij Uhud namelijk een tand (wellicht waren het er zelfs twee of nog meer – een kwestie waarop ik nog terugkom). De Profeet was een mooie, nogal ijdele man. Uit diverse overleveringen weten we dat hij altijd een spiegeltje bij zich had en een kammetje en een potje kohl om iedere dag een zwarte lijn te schminken rond zijn ogen. Hij parfumeerde zich met muskus-extract, een vloeistof met een dierlijke, erotische geur. Hij besprenkelde zich er zo rijkelijk mee dat zijn baard ervan glom, vertelde zijn jonge lievelingsvrouw Aisha later.

Bij profeten denk je al gauw aan een, nou ja, nogal woest uiterlijk. Maar voor Mohammed ging die regel niet op. Hij leefde sober, maar wilde er wel altijd tot in de puntjes verzorgd uitzien – la bella figura, noemen de Italianen dat. Toen hij met zijn tong voor het eerst de gaping in zijn gebit ontwaarde, ontstak hij in woede (ook dat is iets waarop ik nog terugkom). Na Uhud zou hij er voortaan een beetje uitzien als een piraat. En misschien erger nog, door de schade aan zijn gebit is zijn articulatie vrijwel zeker minder goed geworden – een ramp voor een profeet, die het moest hebben van het gesproken woord en plein public. Binnen de islam is aan dit laatste, vreemd genoeg, nimmer aandacht besteed.

De meeste relieken in het museum zijn in 1517 naar Istanbul meegenomen door sultan Salim de Grimmige. Hij had Egypte veroverd en daar hoorde in die tijd ook het westelijk deel van het Arabisch schiereiland bij, inclusief Mekka en Medina. Religieuze leiders uit die twee heilige steden brachten hem de relieken als zoenoffer. Salim besloot de verzameling te huisvesten in het Topkapi, niet alleen omdat dat de veiligste plek in het hele rijk was, maar ook omdat de relieken een waardige garnering moesten vormen bij zijn islamitisch leiderschap als kalief – spiritueel opvolger en erfgenaam van de Profeet.

Vanwege de heiligheid van de expositie tref je tussen de uitstalkasten altijd een imam aan die hardop de Koran leest. Hij zit achter een grote, zwarte lessenaar met ingebouwde luidsprekers. De volumeknop staat op niet-opdringerig muzakniveau. Voor hem ligt een Koran, in wezen overbodig want de imams die in Topkapi met de recitatie zijn belast, zijn allen hafiz – ze kennen het Boek der boeken van buiten. Als ’s avonds het Topkapi de deuren sluit, gaat de Koranrecitatie door. Want de heiligheid van de relieken stopt natuurlijk niet bij het vallen van de nacht. De recitatie stopt in feite nooit. Nimmer. Dag en nacht zit er bij toerbeurt een imam achter die lessenaar. Als de ene, misschien al een beetje suf, zijn ingeroosterde uren bijna heeft volbracht, staat de volgende al klaar om door te gaan.

Die estafette begon in 1517, nu iets meer dan vijfhonderd jaar geleden. In de Ottomaanse tijd was er voor dat doel een team van veertig gecastreerde slaven. Castraten behouden een mooie, hoge stem. Maar medeklinkers konden zij desondanks zo rauw laten exploderen dat bejaarde toehoorders van schrik naar hun baard grepen. Bij het einde van het Ottomaanse Rijk, in de jaren twintig, werd met de castraten gestopt. Er kwam een groep streng geselecteerde imams voor in de plaats. Zij waren niet gecastreerd maar werden uiteraard wel van tevoren getest op een mooie stem.

In oude tijden waren er soms sultans die zelf wilden meeroteren bij de recitatie. Dan telde dat kleine gilde maar negenendertig castraten in plaats van veertig. Hoe vaak zou de Koran er zijn gereciteerd in al die eeuwen? Een recitatie van het eerste tot het laatste vers duurt bij een rustig tempo ongeveer tweeëntwintig uur. Het kan veel sneller, maar ook veel langzamer. Er zijn volgens recitatie-experts in feite tien hoofdscholen, die alle teruggaan op de eerste eeuwen van de islam en die elk weer allerlei sub-variaties in dictie en tempo hebben opgeleverd. Zo heb je een snelrecitatie die hadr wordt genoemd. Dan spoed je je in iets van tien uur door de hele tekst. Aan het andere uiterste bestaat een langzame, gedragen leeswijze, tahqeeq. Die kan wel tot twee etmalen worden opgerekt.

Veel mensen die naar tahqeeq luisteren moeten zo nu en dan huilen, want degene die de voordracht doet kan als een toneelspeler al zijn gevoelens kwijt – een verrukte stem bij passages over het paradijs en beklemmende traagheid als het gaat over Satan en het hellevuur.

De imams in het Topkapi mogen ieder hun eigen tempo kiezen. Maar zij plegen het rustige ‘midden’-tempo van tweeëntwintig uur te volgen. Dat was waarschijnlijk ook het tempo van de castraten.

Met pijn in het hart moet ik bekennen dat er een onderbreking is geweest. In het midden van de jaren twintig legde Kemal Atatürk, de man die Turkije wilde seculariseren, de recitatie stil. Pas in de jaren tachtig werd het ceremonieel hervat. Hij heeft iets kapotgemaakt, iets magisch, dat nooit meer kan worden hersteld. Maar ook als je dat ‘hiaat van Atatürk’ verdisconteert, is de Koran sinds 1571 in deze heilige zalen zeker meer dan honderdvijftigduizendmaal gereciteerd.

Van Mohammed (Mekka omstreeks 570 – Medina, 8 juni 632), de stichter van de islam, zijn nog talloos veel meer relieken – misschien niet altijd even authentiek – bewaard gebleven. De belangrijkste is natuurlijk zijn stoffelijk overschot te Medina, nu in Saoedi-Arabië. Mohammed ligt begraven precies op de plek waar het bed stond van Aisha, omdat profeten volgens de islam na hun dood niet meer verplaatst mogen worden. Hij zou zijn gestorven op dat bed, op Aisha’s schoot. Sjiieten beweren dat Mohammed overleed in de armen van Ali, zijn schoonzoon – daar splitsen de verhalen zich al langs de vele lijnen van verschillende opvattingen van de islam.

De op een na belangrijkste reliek is ongetwijfeld de heilige mantel die hij droeg tijdens zijn korte reis van Mekka, via de Tempelberg te Jeruzalem, naar de hemel. Die mantel wordt ook in Istanbul bewaard – niet in het Topkapi, maar in een speciaal paviljoen in de conservatieve wijk Fatih. Maar er is al sinds eeuwen nog een mantel, in de Afghaanse stad Kandahar. Daar sprak ik met mensen die in 1996 met duizenden anderen aan- wezig waren toen moellah Omar, de leider van de Taliban, hem toonde vanaf het dak van een kleine moskee in een buitenwijk. Uitzinnige toeschouwers gooiden hun tulbanden omhoog in de hoop het heilige kledingstuk te raken. Als het lukte was ook de tulband een beetje heilig geworden. Nog dezelfde dag werd Omar door honderden moellahs en islamgeleerden uitgeroepen tot Amir-ul Momineen – Leider van de Gelovigen. Het werd een kantelpunt in de Afghaanse geschiedenis.

Toen ik me in Istanbul over dat gouden doosje met Mohammeds tand boog, wist ik meteen dat ik een nieuw boek wilde schrijven. Het kon niet anders dan dat er achter ieder reliek een verhaal school, een betoverende geschiedenis. Daar wilde ik naar op zoek. En inderdaad, van Syrië tot Tsjetsjenië, van India tot Abu Dhabi, in heel de Arabische wereld en ver daarbuiten vind je relieken van Mohammed. Getalsmatig gaat het vooral om heilige haren. Toen de Profeet zich tijdens zijn Afscheidshadj, kort voor zijn dood, ritueel liet kaalscheren, verdrongen zijn volgelingen zich om een haar of zelfs een complete lok te bemachtigen. Ook in Nederland – er wordt niet erg openlijk over gesproken – heb je heilige haren. Ze worden bewaard en vereerd binnen het isla- mitische deel van de Surinaamse gemeenschap.

Uit al die relieken, van gewaden tot verzegelde flacons heilig zweet, spruiten duizelingwekkend veel verhalen voort: over zijn leven (waarover volgens niet-islamitische geschiedkundigen in feite niet zo heel veel met zekerheid bekend is), maar ook over de vele manieren waarop de relieken tot ons gekomen zijn en hoe ze nu worden bewaard en vereerd. Het is een waar ‘islamitisch labyrint’ waarin je terechtkomt als je ze, zoals ik de afgelopen jaren heb gedaan, langs reist en daarbij optekent wat je allemaal ziet en hoort, je laat leiden door de wonderlijke kronkelwegen van overlevering, exegeses, conflicterende verklaringen en speculaties. Samen vormen al die verhalen een kleurrijk portret van Mohammed en van de islam dat ver verwijderd is van het brave, orthodoxe en helaas soms misleidende of verhullende beeld dat door talrijke imams – in koranschooltjes, in de moskee tijdens het vrijdaggebed, in televisiedebatten – wordt uitgedragen.

Maar met alleen reizen en luisteren en kijken kom je er dan niet, ik wilde ook relieken kunnen relateren aan flarden uit het rijke leven van de Profeet. En het verhaal over de profeet Mohammed kan niet geschreven worden zonder raadpleging van de oude bronnen en dan bedoel ik de écht oude bronnen tot ruwweg de twaalfde eeuw. Zo heb ik zwaar geleund op de Seera Rasoul Allah – De biografie van de Boodschapper van Allah – zoals geredigeerd door een zekere Ibn Ishaq in de achtste eeuw en bewerkt door een islamgeleerde uit de negende eeuw, Ibn Hisham. Achthonderd bladzijden kleine lettertjes (in de Engelse vertaling van Oxford University Press). Die Ibn Ishaq zou je kunnen zien als de Herodotus van de islamitische wereld. Zijn boek is een feest vol verhalen die aan de ene kant voor veel moslims voor honderd procent ‘waar gebeurd’ zijn en aan de andere kant voor niet-moslims verrukkelijke juweeltjes zijn van magisch realisme à la Gabriel García Márquez.

Voorts zijn er de duizenden canonieke overleveringen – de hadieth – over wat de Profeet zoal heeft gedaan en gezegd. Die zijn belangrijk. In de Verenigde Staten zie je, vooral in het diepe Zuiden, auto’s met de bumpersticker ‘What Would Jesus Do?’ Een goede vraag trouwens, want we weten niet veel over Jezus (voor moslims: Isa ibn Maryam). Je denkt dan dus meestal maar aan iets als: ‘De situatie bekijken door de bril van de liefde’, of: ‘Keer die andere wang toe’.

Maar bumperstickers met ‘What Would Muhammed Do?’ bestaan niet. Want bijna altijd weten goede moslims al hoe de Profeet handelde en wat hij aan zijn metgezellen onderwees: wat je moet denken als je aan God denkt, hoe je de bedevaart naar Mekka, met al haar mysterieuze, vaak op het heidendom terug te voeren rituelen, moet verrichten, hoe je als man omgaat met je echtgenotes. Maar ook met betrekking tot allerlei minder verheven aspecten weten we wat de Profeet onderwees: hoe je in slaap moet vallen (gezicht richting Mekka), hoe je water moet drinken (zittend, kleine slokjes), hoe lang je baard moet zijn (vuistlengte; eigen vuist); hoe je je moet wassen na de coïtus (lang verhaal); hoe je je tanden schoon moet houden (stevig wrijven met een takje van de miswak-struik); hoeveel dadels of andere vruchten je van een schaal mag nemen (een of drie of vijf of meer – zolang het maar een oneven aantal is).

In Mohammeds levensverhaal wordt overigens ook veel gemeld over zijn echtgenotes en concubines. Vaak schitterende verhalen. In de oude bronnen wordt echter voor zijn vrouwen nauwelijks empathie getoond. De Profeet had hun verboden te hertrouwen na zijn overlijden. Maar we weten dus niet hoe zij dat hebben ervaren. Een van hen, Aisha, was bij zijn dood achttien jaar en was voor de rest van haar leven als weduwe (een fase van maar liefst 46 jaar) veroordeeld tot het celibaat. Zijn Joodse echtgenote Saffiya maakte deel uit van een oorlogsbuit. Hij verenigde zich met haar drie dagen nadat zij bij de verovering van de oase van Khaiber haar vader, haar echtgenoot en een van haar broers had verloren. Eerder kon niet omdat zij nog in haar menstruatie zat.

Was het niet beter geweest als de Profeet haar ruim de tijd had gegund om haar drievoudige familietrauma te verwerken? Wilde ze überhaupt wel met hem zijn? Of neem de beeldschone Maria, de jonge slavin die hij als een soort relatiegeschenk had gekregen uit Egypte. Wat ging er door Maria heen toen Mohammed, toen al tegen de zestig, haar meenam naar een van de vrouwenhutjes naast zijn moskee in Medina? Over dit soort kwesties is, voor zover ik heb kunnen nagaan, binnen de islam niet geschreven. In islamitische boekhandels valt er in geen enkel boek over te lezen. Niet in de nieuw uitgebrachte ‘oude bronnen’ en evenmin in hedendaagse, met islamitische prijzen overladen biografieën als Verzegelde Nectar van Saffiy Ar-Rahman en Muhammed van de Britse schrijver Martin Lings (die zich later, na zijn bekering, vaak Abu Bakr Siraj ad-Din liet noemen). Nergens een: ‘Maria stribbelde tegen…’. Of een hypothetisch: ‘Aisha, pas negen jaar oud, voelde zich veel te jong voor het huwelijk…’. We weten het gewoon niet.

Daardoor zat ik nogal klem. Mohammeds levensbeschrijvingen waren tot voor kort uitsluitend een mannenzaak. Dat verklaart wellicht die desinteresse voor de ‘vrouwelijke’ kant. Maar er speelde, en speelt ook nu, een taboe: de angst om de perfectie van de Profeet tekort te doen. Ik had natuurlijk her en der passages, gebaseerd op mijn eigen voorstellingsvermogen of ethische oordeel, kunnen invoegen. Ik betwijfel echter of een belerende vinger veel nuttigs zou hebben toegevoegd. Maar het moge duidelijk zijn dat vanuit hedendaags perspectief sommige situaties die ik zo op het oog nogal ‘neutraal’ beschrijf (de slavernij, de jonge leeftijd van sommigen van Mohammeds echtgenotes, maar bijvoorbeeld ook de standrechtelijke executies), niet door de beugel kunnen.

  1. EEN SCHAAPHERDER WORDT PROFEET

In het jaar 620, op de avond van de 27ste dag van Rajab, de heilige, zevende maand van de islamitische maankalender, ging de aartsengel Gabriël naar Mekka om de profeet Mohammed op te zoeken. Hij wilde Mohammed meenemen voor een kort bezoek aan de hemel, inclusief een audiëntie bij God.

De Profeet was toen vijftig jaar. Het ging op dat moment niet goed met hem. Enkele maanden eerder was zijn vrouw Khadija – ze was toen 65 – overleden. Khadija was de rijkste koopvrouw van Mekka. Hij was ook net zijn lievelingsoom Abu Talib kwijtgeraakt. Later werd daarom dat jaar 620 door Mohammeds biografen bestempeld tot zijn ‘Jaar van Verdriet’. Tot overmaat van ramp hadden zijn profetieën geen succes. Al bijna tien jaar was hij Apostel van God, maar haast niemand wilde luisteren. Hoeveel volgelingen had hij? Honderd? Honderdtwintig? En dat na tien jaar!

Mekka had een belangrijk heiligdom, de Ka’aba, dat al eeuwen heidense pelgrims trok. Het bouwwerk stond volgepropt met afgodsbeelden. Het was voor de stad een bron van rijkdom en Mohammeds boodschap dat er maar één God was, was niet welkom. Hij werd erom uitgelachen en bespot.

Niemand nog, afgezien van de Profeet en enkele van zijn metgezellen, kon bevroeden dat diezelfde Ka’aba later het centrale punt van de islam zou worden. Mohammed ging er zelf vaak bidden. Het was voor hem de tempel die vele eeuwen eerder door een andere profeet, Ibrahim (Abraham), met hulp van diens zoon Ismail, was gebouwd voor God, die ene God, die ook de God van Mohammed was.

De oorspronkelijke Ka’aba was een laag gebouwtje, veel lager dan nu, niet meer dan een vierkante omheining zonder dak. Ismail was op Ibrahams schouders geklauterd om de hoogste laag stenen te plaatsen. De Ka’aba stond op de plek waar Ibrahim jaren eerder Ismail bijna had gedood. Dat was een opdracht van God geweest. Het moest een heilig offer worden, een ultiem bewijs van Ibrahims liefde voor zijn Heer. Ismail was toen nog een kind. Ibrahim twijfelde, maar Ismail moedigde hem aan. Terwijl Ibrahim zijn dolk wette, was de kleine Ismail al op de grond gaan liggen. Maar op het moment van de doodssteek, bedekte God Ismails rug met een koperen pantser en de dolk was afgeketst.

Het bouwwerkje had sinds jaar en dag een magische aantrek- kingskracht. Is er ergens een plek met een wonderlijker geschie- denis? Is er één ander heiligdom waarvan wordt gezegd dat het loodrecht onder Gods troon staat? Zelfs vogels respecteren de Ka’aba, wordt gezegd. Ze blijven er uit de buurt. En als je er toch een vogel ziet, is dat gegarandeerd een zieke vogel die genezing zoekt bij het zegenrijke bouwsel. Tijdens Noachs zondvloed had geen enkele haai het gewaagd om in de waterkolom boven het bouwwerk zelfs maar een klein visje te verslinden.

De Haram, de heilige zone rond de Ka’aba, is nog ouder dan Adam en Eva. Al meteen op dag ‘3’ van Genesis, de dag waarop God het land van het water had gescheiden, had Hij bepaald hoe de grens van de Haram diende te lopen. Toen Adam uit het paradijs was verdreven en een aan God welgevallig heenkomen zocht in de vallei van Mekka, hadden engelen een kring gevormd om hem met hun vleugels aan te geven waar de ansab al haram – de gestapelde keien ter markering van de buitenlijn van de Haram – moesten komen. Meer dan duizend stapeltjes keien had Adam nodig gehad. Want het was een gekartelde stippellijn die langs bergtoppen en diepe kloven rond Mekka liep. Veel van die stapeltjes staan er nog steeds.

Toen Adam klaar was met die grenskolommetjes, was ook Eva gearriveerd. Zij was over zee gereisd en was niet ver van Djedda aan land gestapt. Hun onderkomen in de rotsige vallei van Mekka was een tent. Later werd bij die plek door hun kinderen, onder wie Abel en Kaïn, een klein heiligdom – de voorloper van de Ka’aba – gebouwd. Eva werd begraven bij Djedda. In de begintijd hadden mensen andere maten – ze waren meestal veel groter – en haar graftombe was honderdtwintig meter lang. Het werd een plek die na de komst van de islam door veel pelgrims op hun terugreis naar huis werd bezocht. Maar honderd jaar geleden werd de schrijn vernietigd door de autoriteiten. ‘Afgoderij,’ zeiden ze.

Adam wachtte destijds op Eva in Mina, de plek waar nu tijdens de hadj de offerdieren – meer dan een miljoen zijn het er – worden geslacht. Hij had haar lang niet gezien en hij hunkerde naar haar. Toen ze uit Djedda was aangekomen, was hij weer helemaal verliefd. Hij nam haar mee naar de nabije Arafatberg, waar zij de liefde bedreven.

Tijdens de zondvloed van Noach werd het door de kinderen van Adam gebouwde tempeltje in Mekka beschadigd. Eeuwen later werd het door Ibrahim op dezelfde plek herbouwd. Hij was er speciaal voor teruggekeerd uit het Beloofde Land. Het werd een vierkante omheining van ongeveer elf bij twaalf meter en de hoogte was drie meter. Het deed nog niet erg denken aan de kubus die de Ka’aba nu min of meer is.

In allerlei religies worden heilige bouwwerken gebouwd precies langs de noord-zuid as en de oost-west as. Maar dat gold niet voor de Ka’aba. Het bouwwerkje wijkt iets af van die twee assen zodat Canopus, de heldere ster die reizigers in Arabië ’s nachts de weg wijst, haaks op de zuidmuur opkomt. Het eenvoudige tempeltje had geen dak.

Om God te eren liep Ibrahim met zijn zoon zeven rondes rond wat zij hadden gebouwd. Door de eeuwen heen moest het heiligdom, dat op de bodem van de vallei stond, vaak opnieuw worden opgericht. Soms na een brand, soms na een plotselinge wolkbreuk. Dat was ook het geval (brand) toen Mohammed nog in Mekka woonde. Er werd toen voor het eerst ook een dak aangebracht. Dit gebeurde met de hulp van een koptische timmerman uit Egypte. Want van timmeren hadden de mensen in Mekka geen verstand. Hij gebruikte het wrakhout van een schip dat bij Djedda schipbreuk had geleden. De mast werd omgezaagd tot pilaren en de spanten leverden het hout voor de wenteltrap om op het dak te komen. ‘Wat willen jullie – een plat dak of een puntdak?’ had hij gevraagd. Het werd een plat dak.

Door de eeuwen heen veranderde het heilige huis vaak van vorm en maat. Dat was niet erg, maar – en dat was wél erg – het eenvoudige, sobere bouwwerk veranderde ook van karakter. Het was in Mohammeds jeugd al eeuwen een plek voor afgoderij. Er stonden rare beelden en er lagen ‘heilige’ keien, die aanbeden werden. Direct rechts van de deur was, als je binnenstapte, een kuil waarin je als offergave munten en juwelen kon werpen. In de kuil woonde een slang, die door de toezichthouders met knaagdiertjes in leven werd gehouden.

In tegenstelling tot de Ka’aba was de Haram met zijn gekartelde stippellijn van torentjes altijd in zijn oorspronkelijke vorm blijven bestaan. Goed, soms moest zo’n torentje opnieuw worden gestapeld, maar het gebeurde wel altijd precies op de plek die ooit door een engel aan Adam was aangewezen. De Haram was minder sacraal dan in Ibrahims tijd. Het gedoe met al die afgoden had voor speelsheid gezorgd, voor feestelijkheid en verdraagzaamheid. Iedere clan had zijn eigen rites en daar ging je geen ruzie over maken.

Op het terrein direct rond de Ka’aba was het tijdens de heidense hadj een gekrioel van priesteressen en naakte pelgrims en veehandelaren die offerdieren te koop aanboden en waarzegsters en natuurlijk allerlei tempeldienaren, die heel belangrijk deden. Je keek er je ogen uit. Cultus en jaarmarkt waren een fortuinlijk huwelijk aangegaan. Maar de oeroude regel dat binnen de Haram altijd vrede moest heersen en geweld er strikt verboden was, was altijd blijven bestaan. Iedereen moest zich er veilig voelen. Het werd daardoor ook een plek van asiel voor struikrovers en ander gespuis. Zoals de profeet Mohammed benadrukte: ‘Zelfs tegen de moordenaar van je vader kun je binnen de Haram niets ondernemen.’ Ook wilde dieren waren er veilig want er gold binnen de Haram een jachtverbod.

Later stelde de tweede kalief, Umar, een lijst op van zoenoffers bij overtredingen. Als je een hyena had gedood moest je een ram offeren, als je een gazelle had gedood was het zoenoffer een sikbokje, bij een konijn een geitje en bij een springmuis een lammetje dat niet langer door het moederschaap werd gezoogd.

INHOUDSOPGAVE

Het islamitisch labyrint
Het leven van Mohammed in jaartallen
Kaart

I. De Mekkaanse jaren
1. Een schaapherder wordt profeet
2. De ring van Buraq
3. In de troonzaal van God
4. Relieken in de islam
5. De drie karavanen
6. Het mystieke Jeruzalem
7. Hoe Uways de Hemelvaartsmantel kreeg
8. De Hemelvaartsmantel in Istanbul
9. De Duivelse Verzen
10. Mohammeds soepkom (deel 1)
11. De Profeet verruilt Mekka voor Medina
12. Mohammeds soepkom (deel 2)
13. Aankomst in Medina
14. Relieken reizen niet graag

II. Het gekletter der zwaarden
15. Een ontluikende islamitische staat
16. Nieuwe relieken voor het Topkapi
17. De Joodse stammen van Medina
18. Een internationale bestseller
19. Jihad
20. Het Tandpaviljoen van Mekka
21. De verovering van Khaiber, de laatste Joodse enclave
22. Spraakgebrek
23. Mohammed en de Joodse Safiyya
24. Naar de Moskee van de Knielende Kameel
25. Verliefd op Maria uit Alexandrië

III. De afscheidshadj
26. De opvolger
27. Een schitterende ontmoeting
28. Op umrah naar Mekka
29. De verdwenen reliekenverzamelaar
30. De Expeditie der Ontberingen
31. Topkapi’s Nachtegalen
32. Mohammed neemt de macht over in Mekka
33. De andere Hemelvaartsmantel in Kandahar
34. Ruzie met de bisschop van Najran
35. De Afscheidshadj (deel 1)
36. In handen van de Taliban
37. De Afscheidshadj (deel 2)
38. De drie heilige haren in Calicut, India

IV. Het einde en het nieuwe begin
39. De dood van Mohammed
40. De genezer van Calicut

BESTEL DE TAND VAN DE PROFEET