Er is in het astrale veld een plaats, die genoemd wordt de Heilige Berg. De leerling, die de Heilige Berg voor het eerst nadert, tracht hem te beklimmen. Met tomeloze energie werpt hij zich op de steilten, want hij denkt bij het zien van de Berg aan een beproeving. Hij strekt zijn handen uit en spant zijn spieren. Maar als hij dan de eerste rotspunten grijpen wil om zich er aan op te heffen, omknellen zijn handen het ledige niets. De Heilige Berg-formatie is geen steen-massief, doch samengesteld uit kracht.
De leerling duizelt bij deze ontdekking; dan treedt hij voorwaarts om het inwendige van de Berg te betreden. Maar bij de eerste stap wordt hij teruggeworpen. Hij botst als met het hoofd tegen een muur: de Heilige Berg verandert voor hem in zijn tegendeel. De kracht manifesteert zich als stof.
Dát is de begoocheling van deze era, een begoocheling waaraan zelfs wijsgeren te gronde gaan; een begoocheling waarover een Hegel struikelde met zijn dialectiek, het wanbegrip inzake de verhoudingen tussen kracht en stof, met hun onderlinge wisselwerking in deze geschonden natuurorde. De mens grijpt de stof om zich aan op te heffen. Hij wil stijgen door stofomklemming. Maar terwijl hij daarmee bezig is, komt hij tot de ontdekking dat de stoffelijke vormen relatief zijn, dat ze tenslotte niet bestaan, dat ze fictief en eindig zijn.
De crisis achterhaalt hem. En daarom tracht hij bij de ontdekking dat stof een kracht is, door de stof heen te breken, doch dan openbaart zich de dialectiek. De kracht werpt hem terug en hij wentelt zich in het stof van de betrekkelijkheid, hij krabt zich met een potscherf. De klassieke Job-siade herhaalt zich miljoenenvoudig.
De mens die Job niet aanvaardt, die Job niet kent, sluit zich in de dialectiek op. Op het stijgen volgt het zinken, op het voorwaarts treden volgt een teruggang, in eeuwige opeenvolging. En zo blijft het geheimenis van de Heilige Berg een onoplosbaar raadsel. En van Job staat geschreven: ‘En bij dit alles zondigde Job niet’; zijn geloofsvertrouwen bleef onwankelbaar.
En zo vindt de leerling de manier om toch de Berg te openen. Hij spreekt het woord, het verklankt de magische formule, waardoor de boog des Heren zich manifesteert: de poort gaat open, de pelgrim kan binnengaan. Welk woord, welke magische formule wordt dan toch gesproken? Door welk wonder wordt alle dialectiek opgeheven?
Het grootste wonder ligt in de eenvoud van de dingen. U kent allen dit magische woord. U vindt het in uw Bijbel; u hebt het platgepraat in uw gebeden, u hebt het uitgehold, zodat het zinledig is geworden. De magische formule waarmee de leerling de poort van de Heilige Berg opent is het woord van de Christus, de stichter van de christelijke mysteriën: ‘Uw wil geschiede’.
Bron: De Belijdenis der Rozenkruisers Broederschap van Jan van Rijckenborgh