De zes gedragspunten die voornamelijk worden verlangd, worden door de meester gegeven als:
1. Zelfbeheersing van het denkvermogen.
2. Zelfbeheersing in handeling.
3. Verdraagzaamheid.
4. Opgeruimdheid.
5. Opeen-punt-gerichtheid.
6. Vertrouwen.
1. ZELFBEHEERSING VAN HET DENKVERMOGEN.
De vereiste van begeerteloosheid toont dat het aandoeningslichaam beheerst moet worden; het toont hetzelfde omtrent het verstandslichaam. Het beduidt beheersing van stemming, zodat u geen boosheid of ongeduld voelt; van het denkvermogen zelf, zodat de gedachte altijd kalm en onverstoord is; en (door het verstand) beheersing van de zenuwen, opdat zij zo min mogelijk prikkelbaar mogen zijn. Dit laatste is moeilijk, want, wanneer u probeert u voor het pad voor te bereiden, kunt u niet nalaten uw lichaam gevoeliger te maken, zodat zijn zenuwen gemakkelijk verstoorbaar zijn door een geluid of een schok, en zij elke druk hevig gevoelen; maar u moet uw best doen.
Het kalme verstand brengt ook moed mee, zodat u zonder vrees de beproevingen en moeilijkheden van het pad onder ogen ziet; het brengt ook standvastigheid mee, zodat u zich niet veel zorgen meer maakt omtrent de moeilijkheden, welke in ieder leven voorkomen, en het voortdurend tobben over kleinigheden kunt voorkomen, waarmede vele mensen hun meeste tijd doorbrengen.
De meester leert, dat het er helemaal niet op aan komt wat een mens van buiten af overkomt; verdriet, moeilijkheden, ziekten, verlies – dit alles moet niets voor hem betekenen en moet geen invloed kunnen uitoefenen op de kalmte van zijn verstand. Zij zijn het gevolg van vroegere handelingen; wanneer zij komen moet u ze met opgewektheid dragen, en bedenken dat alle kwaad vergankelijk is, en dat het uw plicht is altijd vreugdevol en kalm te blijven. Zij behoren tot uw vorige levens, niet tot dit; u kunt ze niet veranderen, en is het dus nutteloos, er u verdrietig over te maken. Denk liever aan wat u nu doet, hetgeen de gebeurtenissen in uw volgend leven zal scheppen, want dit kunt u veranderen.
Sta u zelf nooit toe u verdrietig of terneergedrukt te gevoelen. Gedruktheid is verkeerd, want anderen worden er door aangestoken en hun levens worden er zwaarder door, en u hebt niet het recht hiervan de oorzaak te zijn. Indien dat gevoel dus ooit over u komt, moet u het terstond afschudden. Op nog een andere wijze moet u uw denken beheersen; u moet haar niet laten dwalen zoals ze wil. Wat u ook doet, vestig uw gedachte erop, zodat het volmaakt gedaan wordt; laat uw denkvermogen niet ledig zijn, maar houd altijd goede gedachten op de achtergrond ervan, gereed om op te komen op het ogenblik dat het terrein vrij is.
Gebruik uw gedachtekracht elke dag voor goede doeleinden; wees een kracht in de richting van de evolutie. Denk elke dag aan iemand, van wie u weet dat hij verdriet heeft of lijdt, of hulp nodig heeft, en stort liefdevolle gedachten over hem uit. Houd uw verstand terug van trots, want trots komt slechts uit onwetendheid voort. De mens die niet weet, denkt dat hij groot is, dat hij een of ander groot ding gedaan heeft; de wijze weet, dat alleen God groot is, dat elk goed werk door God alleen gedaan wordt.
2. ZELFBEHEERSING IN HANDELING.
Indien uw gedachte is wat zij behoort te zijn, zult u met uw handelingen niet veel moeite hebben. herinner u echter dat, om voor de mensheid van nut te zijn, de gedachte een handeling tot resultaat moet hebben. Er moet geen luiheid zijn, maar voortdurende werkzaamheid in goed werk. Maar het moet uw eigen plicht zijn die u verricht – niet die van een ander, tenzij met zijn toestemming en om hem te helpen. Laat elk zijn eigen werk op zijn eigen wijze doen; wees altijd gereed hulp te bieden waar het nodig is, maar meng u nooit ongevraagd in zaken van anderen.
Voor veel mensen is het moeilijkste wat zij in deze wereld te leren hebben, om zich te bepalen bij hun eigen zaken; maar dat is juist wat u doen moet. Het feit dat u tracht hoger werk op u te nemen, moet u uw gewone plichten niet doen vergeten, want totdat deze zijn verricht, bent u niet vrij voor andere dienst. U moet geen nieuwe wereldse plichten op u nemen, maar die welke u reeds op u genomen hebt, moet u op volmaakte wijze vervullen – alle duidelijke en redelijke plichten, welke uzelf als zodanig erkent, dus geen denkbeeldige plichten welke anderen u trachten op te dringen. Indien u Hem wilt toebehoren, moet u gewoon werk beter doen dan anderen, niet slechter; want u moet dat ook om Zijnentwil doen.
3. VERDRAAGZAAMHEID.
U moet een volmaakte verdraagzaamheid tegenover allen gevoelen, en hartelijk belang stellen in het geloof van hen, die een anderen godsdienst belijden, juist even veel als in uw eigen geloof. Want hun godsdienst is een pad, dat naar het hoogste voert, evenals de uwe. En om allen te helpen moet u alles begrijpen. Maar om deze volmaakte verdraagzaamheid te verkrijgen, moet u zelf eerst vrij zijn van dweperij en bijgeloof.
U moet leren dat geen ceremoniën nodig zijn, anders zult u uzelf beter achten dan hen, die ze niet verrichten. Zo moet u ook anderen, die nog aan ceremoniën hechten, niet veroordelen. Laat hen doen wat zij willen; alleen moeten zij zich niet met uw zaken inlaten, daar u de waarheid weet – zij moeten niet beproeven aan u op te dringen, datgene waaraan u ontgroeid bent. Houd rekening met alles; wees vriendelijk jegens alles.
Nu uw ogen geopend zijn, mogen sommige van de dingen die u vroeger geloofd hebt, van uwe vroegere ceremoniën, u belachelijk schijnen; misschien zijn zij het inderdaad ook. Eerbiedig ze echter, hoewel u er niet langer aan kunt deelnemen, ter wille van die goede zielen, voor wie zij nog belangrijk zijn. Zij hebben hun plaats, zij hebben hun nut; zij zijn als die dubbele lijnen welke u als kind hielpen goed te schrijven, tot u leerde veel beter en vrijer zonder deze te schrijven. Er bestond een tijd, dat u ze nodig had, maar nu is die tijd voorbij.
Een groot leraar schreef eens: “Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, begreep ik als een kind, dacht ik als een kind; maar toen ik een man werd, deed ik kinderachtige dingen weg”. Doch hij, die zijn kindsheid vergeten heeft en zijn sympathie voor de kinderen verloren heeft, is niet de mens die hen kan leren of helpen.
Zie dus allen vriendelijk, zacht en verdraagzaam aan, maar zie ze allen op dezelfde wijze aan, boeddhist of hindoe, jaïnist of jood, christen of moslim.
4. OPGERUIMDHEID.
U moet uw karma met opgeruimdheid dragen, wat het ook moge zijn, en het als een eer beschouwen dat lijden u gezonden wordt, want dat toont dat de heren van karma u waard oordelen geholpen te worden. Hoe hard het ook is, wees dankbaar dat het niet erger is. Herinner u dat u slechts van weinig nut bent voor de meester, totdat uw slecht karma is uitgewerkt en u vrij bent.
Door uzelf aan hem aan te bieden, hebt u gevraagd uw karma in een hoger tempo uit te werken, en zo werkt u nu in een of twee levens door, wat anders over honderd levens verspreid zou zijn geweest. Maar om er het beste van te maken, moet u het opgeruimd en vreugdevol dragen.
Nog een ander punt. U moet alle gevoel voor bezit opgeven. Karma kan de dingen van u wegnemen, waarvan u het meest houdt, zelfs de mensen die gij het liefste hebt – zelfs dan moet u opgeruimd zijn, gereed om van allen en alles te scheiden. Dikwijls moet de meester zijn kracht door zijn dienaar op anderen uitstorten. Hij kan dit niet doen indien zijn dienaar zich aan gedruktheid overgeeft; dus opgeruimdheid moet regel zijn.
5. OP-EEN-PUNT-GERICHTHEID.
Het ene, dat u steeds voor ogen moet houden, is het werk van de meester te doen. Wat u ook op uw weg te doen mocht vinden, dit moet u ten minste nooit vergeten. Er kan echter niets anders op uw weg komen, want alle hulpvaardige, onzelfzuchtige arbeid is het werk van de meesters, en u moet het om zijn wil doen. Ook moet u al uw aandacht geven aan elk onderdeel van dat wat u doet, zodat het het beste is wat u kunt doen. Diezelfde leraar schreef: “Wat u ook doet, doe het met geheel uw hart alsof u het voor God doet en niet voor de mensen.” Denk hoe u een werk zou verrichten indien u wist dat de meester het terstond zou komen zien; juist op diezelfde wijze moet u al uw werk doen. Zij die het meeste weten, zullen het beste de gehele betekenis van dit vers kennen. Er is een ander dat er op lijkt, en veel ouder is: “Wat ook uw hand vindt te doen, doe het met al uw kracht.”
Op-een-punt-gerichtheid betekent ook dat niets u ooit – zij het ook maar voor een ogenblik – van het pad, dat u bent ingeslagen, kan doen afwijken. Geen verleiding, geen wereldse vermaken, geen wereldse genegenheid moeten u daar ooit van doen afwijken. Want uzelf moet één worden met het pad; het moet zodanig een deel van uw natuur uitmaken, dat u het volgt zonder dat u er aan hoeft te denken of terug zou kunnen keren. U, de monade, heeft het besloten; als u ervan zou afwijken, zou u van uzelf afwijken.
6. VERTROUWEN.
Gij moet uw meester vertrouwen; u moet uzelf vertrouwen. Indien u de meester gezien hebt, zult u hem vertrouwen tot het uiterste, door menige kringloop van leven en dood. Indien gij hem nog niet gezien hebt, moet u toch trachten hem te beseffen en hem te vertrouwen, want indien u dat niet doet, kan zelfs hij u niet helpen. Tenzij er een volmaakt vertrouwen is, kan er geen volmaakte stroom van liefde en macht zijn.
U moet uzelf vertrouwen. Meen u uzelf goed te kennen? Indien u zo denkt, kent u uzelf niet. U kent slechts de zwakke buitenste schil, die dikwijls in de modder gevallen is. Maar U – het werkelijke in u – is een vonk van Gods eigen vuur en God, die almachtig is, is in u, en daarom is er niets dat u niet doen kunt indien u wilt. Zeg tot uzelf: “Wat de mens gedaan heeft, kan de mens doen. Ik ben een mens, maar ook God in de mens; ik kan dit doen, en ik zal het doen.” Want uw wil moet zijn als gehard staal, indien gij het pad wilt betreden.
Bron: ‘Aan de voeten van de meester’ door Alcyone