Het lied van de rietfluit
(Rumi)
Hoor hoe klagend de rietfluit klinkt,
hoe hij vertelt over lange scheiding;
‘Sinds ik uit het riet werd weggesneden,
klagen mannen en vrouwen in mijn gefluit.
De scheiding moet mijn borst doorboren,
opdat ik zeg hoe ik lijd door verlangen.
Ieder die van zijn oorsprong is verdreven,
wil terug naar de tijd van samenzijn.
In elk gezelschap laat ik mijn klacht horen,
ik voeg mij bij blijden en bedroefden.
Zij zoeken mij op, naar hun idee,
maar vragen niet naar mijn diep geheim.
Toch is mijn geheim niet ver van mijn klagen,
maar voor oog en oor blijft het verborgen.
Lichaam en ziel zijn elkaar bekend,
maar niemand kan de ziel aanschouwen.
Het is geen lucht, dit fluitspel, het is vuur:
wie niet zo brandt, waaie weg met de wind.
De fluit is een vriend van verlatenen,
zijn lied klinkt door de sluiers heen.
Vreemd: hij is gif maar ook tegengif,
uniek als minnaar en als trooster.
Hij spreekt van een tocht vol bloed en tranen,
hij verhaalt van de liefde van Madjnoen.
Alleen in onmacht kan men dit bevatten,
alleen wie oren heeft kan dit verstaan. […]
De beminde is alles, de minnaar slechts een sluier;
leven is de beminde, de minnaar is dood’.