Socrates: verloskundige van de waarheid

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN OVER SOCRATES

Pythagoras had grote invloed op denkers als Socrates, Plato en Aristoteles. Socrates was pottenbakker van beroep en vader van drie kinderen. Tijdens de Peloponnesische Oorlog (431-404 v. Chr.) gebeurde er in de straten van Athene iets vreemds. Socrates liep, als zijn werk dat toeliet, over de agora (markt), sprak de mensen aan en raakte met hen in gesprek. Hij richtte zich vooral tot diegenen, van wie gezegd werd dat zij wijs waren. Hij stelde hen vragen over de zin van het leven, over de ziel en andere zaken die voor een mens van belang kunnen zijn. Als hij antwoord kreeg, informeerde hij naar de fundering van dit antwoord. Hij stelde vast, niet altijd tot genoegen van degene die ondervraagd werd, dat die funderingen bijna nooit voldoende waren. Veel van wat men meende te weten, berustte op vooroordeel of inbeelding. Het mag duidelijk zijn dat hij zo weinig vrienden maakte. 

Plato onthult de reden waarom Socrates dit deed als volgt: een vriend zou zonder medeweten van Socrates aan Apollo in Delphi hebben gevraagd wie de wijste mens was. En de god zou hebben geantwoord: Socrates. Toen Socrates dit hoorde, ervoer hij die woorden als een doorn in zijn vlees en hij stelde alles in het werk om deze uitspraak van de goden te ontkrachten. Daarom vroeg hij zijn medeburgers wat zij wisten, om vast te stellen of zij meer kennis hadden dan Socrates en wijzer zouden zijn. Maar het bleek, dat zij geen van allen iets wisten en zichzelf slechts inbeeldden iets te weten.‘En zo’, aldus Socrates,‘bleek ik toch in zo verre wijzer dan zij, dat ik tenminste inzag dat ik niets wist. Zij meenden echter te weten, zonder iets te weten. Het hoogste weten is immers niets te weten.’ 

Zijn ondervragen en ontmaskeren van medeburgers leidde uiteindelijk tot een officiële aanklacht met als gevolg de doodstraf met de gifbeker op zeventigjarige leeftijd. Hij onderging deze straf zonder angst. Hij zei: ‘Het is beter onrecht te lijden, dan onrecht te doen.’ Socrates had zich als filosoof al tijdens zijn leven losgemaakt van alle beperkende bindingen. De waarheid was in hem levend geworden. Wat kon de dood, het verlies van het lichaam, nog voor hem betekenen? 

Wanneer Socrates zei: ‘Ik weet dat ik niet weet’, ontkende hij niet het bestaan van de waarheid (zoals sofisten doen) maar prikkelde hij zijn medemens om ernaar te zoeken. Hij wilde zeker kennis verwerven, maar moest daartoe eerst het onkruid verwijderen (het totaal aan vooroordelen en misvattingen). Daarbij bediende hij zich van ironie. Het woord ironie komt uit het Grieks en betekent ‘verhullend ondervragen’. 

Er bestond geen groter meester in die kunst dan Socrates. Onder vertoon van onwetendheid en naïviteit veinsde hij van zijn gesprekspartner te willen leren, daarbij steeds om uitleg vragend en de ander confronterend met diens eigen tegenstrijdigheden. Wanneer het veld eenmaal van het onkruid was ontdaan, kwam de ‘maieutiek’ of ‘kunst om de geesten te laten baren’ naar voren. Socrates zag zichzelf als een soort verloskundige van de waarheid, die in ieder mens verborgen ligt. Hij zei hierover: ‘Mijn werk als verloskundige lijkt in alle opzichten op dat van vroedvrouwen, behalve dat zij vrouwen behandelen en ik ook mannen. Zij het lichaam en ik de geest.’ 

Nooit plaatste hij zichzelf op de voorgrond. Het ging hem alleen om de feiten en de waarheid en juist daarin lag zijn kracht. Net als Pythagoras, was Socrates voorstander van mondelinge overlevering van de wijsheid. Hij zocht voorts steeds naar het universele, het gemeenschappelijke, de essentie achter de verschijningsvormen. Universeel duidt hier op een eenduidige waarheid, overeenkomend met het getal 1 van Pythagoras. De universele leer door alle tijden heen is te vergelijken met een gouden draad. 

Bron: Syllabus van de cursus ‘Van wijsheidsstromingen naar innerlijke wijsheid – de weg van de gnosis’