De wegen waarlangs de duisternis zich tegen het licht keert – hoofdstuk 11 van ‘Via Lucis’ door Comenius

BESTEL VIA LUCIS

Bij de benaming ‘hervormer’ wordt snel gedacht aan figuren als Maarten Luther en Johannes Calvijn. Jan Amos Comenius (1592-1670, fakkeldrager van het Rozenkruis 9) kan echter ook als hervormer worden aangeduid. Zijn visie reikte verder dan die van de eerdergenoemden omdat hij nadrukkelijk streefde naar alomvattende kennis en wijsheid (pansofie) en vernieuwing van niet alleen het religieuze leven, maar ook van het culturele, maatschappelijke en sociale leven. Zijn grootste visie ontvouwt hij in zijn opus magnum Via Lucis waarin hij de werking van licht uitlegt aan de hand van analogieën en wetenschappelijke analyses. Zo zet hij de zoeker op het spoor om zich met het Licht te verbinden en daadwerkelijk de Weg van het Licht te gaan.

De principes die Comenius in zijn meesterwerk ‘Via Lucis’ beschrijft zijn geenszins verouderd, maar hoogst actueel in de verandering van tijdperk waarin we ons als mensheid nu bevinden. Hieronder volgen de tekst van hoofdstuk 11 en de inhoudsopgave.

11 LANGS WELKE WEGEN DE DUISTERNIS ZICH TEGEN HET LICHT KEERT

We hebben de duidelijke wegen van het licht gezien, laten we nu de verborgen wegen van de duisternis bekijken. Ook al zijn dat niet zozeer wegen, als wel zijpaden en sluiproutes, toch moeten ze gekend worden, om ze te kunnen uitschakelen. Laten we dan in het kort de aandacht wijden aan waar, hoe en op welke eigen kracht de duisternis de overhand over het licht pleegt te krijgen.

1

Daar waar geen enkel licht doordringt (loodrecht noch schuin), heeft de duisternis een vaste zetel: zoals in diepe onderaardse grotten. Evenzo heerst in een geest, waarin geen enkele kennis van de dingen doordringt, noodzakelijkerwijs de onwetendheid.

2

Daar waar geen enkel direct licht doordringt, maar slechts weerkaatst, daar nestelt zich de schaduw. ( Zoals in een bergspleet, onder een boom, in een hoekje binnenshuis enzovoort.) Evenzo, wanneer iemand slechts uit indirecte informatie iets over de dingen leert, heeft hij er noodzakelijkerwijs slechts een duistere en vage kennis van.

3

Elk ondoorschijnend lichaam is van binnen een afgesloten vat van duisternis. (Zoals een steen in zijn binnenste.) Evenzo is een van zijn zinnen beroofd mens, of iemand die ze tot de waarneming van de dingen niet kan of wil aanwenden, of dat verwaarloost, bijgevolg innerlijk vol duisternis. Daarom houdt de prins van de duisternis de mensen het aardse goed voor ogen en vervult hij hun zinnen daarmee, om daarmee te bewerkstelligen dat ze het betere en waarachtiger goed niet kunnen zien.

4

Een ondoorschijnend lichaam dat in het licht geplaatst is, wordt aan de ene kant verlicht en aan de andere beschaduwd. (Zoals met de maan, de aarde en elke willekeurig ander in het licht geplaatst lichaam gebeurt.) Evenzo wordt de mens – op de wereld gezet en door een lichaam en lichamelijke dingen omgeven – in die mate als hij zich toewend tot het vergaren van het licht van de wijsheid, ook verlicht; in die mate waarin hij echter door het aardse zaken omgeven, aangedaan en gedreven wordt, wordt hij in schaduw gedompeld.

5

Elk ding dat zich van het licht afkeert, zet hierdoor zichzelf in de schaduw (zoals een rund dat zich van de zon afwendt meteen zijn schaduw voor zich heeft.) Evenzo brengt een verstand dat zich van de dingen af in zichzelf heeft gekeerd, in plaats van ware kennis van de dingen vage hersenspinsels voort. De wil die zich van God, zijn ware licht, heeft afgewend, is, met welke andere dingen hij zich ook mag vergenoegen, er zelf schuld aan dat hij de schaduwen voor de dingen aanziet.

6

Schaduw en duisternis wenden voor een werkelijke en positieve wezenheid te hebben, dat is evenwel niet zo. (Ze willen immers iets lijken te zijn dat werkelijker, dichter en tastbaarder is dan het licht zelve, terwijl ze niets zijn dan de ontkenning van de werkelijke wezenheid van het licht; want door de komst van het licht verdwijnen ze meteen en worden ze gedwongen te bekennen dat ze niets zijn.) Evenzo heeft de onwetendheid het met zichzelf getroffen, ja ook de dwalingen behagen haar en prijzen zich aan als de wetenschap en de waarheid zelve, tenminste zolang ze alleen zijn: door de komst van de wetenschap en de waarheid worden ze echter uiteengedreven als wolken door de zon.

7

Een schaduw geeft de vorm weer van het ondoorschijnend lichaam waardoor zij ontstaat en zij vleit het op die manier (door als het ware een beeld ervan in stand te houden). Zo bevallen onwetendheid en dwalingen de onwetenden en dwalende meestal, namelijk als hun heuse evenbeeld, waarbuiten alles wat aangedragen wordt vreemd lijkt.

8

Het licht vreest de schaduw en de duisternis niet, en ontvlucht ze evenmin; de duisternis echter vreest en ontvlucht het licht wel. Evenzo bekommert de heldere notie en zekerheid omtrent een ding zich niet om andermans onwetendheid, noch omtrent de dwalingen omtrent enige zaak. Onwetenden echter en dwalenden , omdat ze niet zeker genoeg van hun zaak zijn, ontvluchten het licht van de waarheid of stoten het af.

9

Wanneer het licht wijkt komt de duisternis naderbij, wanneer het terugkeert wijkt zij weer terug. Evenzo, wanneer iemand nalaat het licht van de kennis te vergaren, plaveit hij de duisternis en onwetendheid een weg naar zich toe. Wanneer hij zich er niet om bekommert zeker te zijn van de waarheid, verschaft hij dwalingen toegang tot zich. Waneer daarentegen iemand zich moeite getroost voor het licht van wetenschap en waarheid, zal hij alleen hierdoor de duisternis van onwetendheid en dwaling uit zich verdrijven.

10

De schaduw, op de vlucht voor het licht, zoekt altijd een tegenovergestelde zetel. Evenzo vinden de onwetendheid en de dwaling vooral daar hun zetel, waar ze het minst aan naspeuring en onderzoek blootstaan.

11

Hoe groter het licht is en hoe ondoorschijnender het er tegenover gestelde lichaam, des te dieper is de schaduw. Evenzo, hoe helderder het licht van de waarheid iemand toeschittert en hoe hardnekkiger hij zich er tegenover opstelt, in een des te grotere verblindheid hult hij zichzelf.

12

Hoe kleiner het lichaam van iets lichtgevend is in verhouding tot het ondoorschijnende, des te minder verlicht het dat en des te groter laat het de schaduw worden en zijn stralen daarbij wegdrukken; hoe groter daarentegen het lichtgevend lichaam in verhouding tot het ondoorschijnend is, des te meer verlicht het dat en laat het de schaduw afnemen en uiteindelijk verdwijnen. Evenzo brengt een te weinig aan licht de dwaling in een dwalende geest niet van zijn plaats en laat eerder toe dat zij groeit; veel licht echter verlicht veel en doet de dwaling verzwakken, afnemen en tenslotte verdwijnen.

Aldus is de theorie van de wegen van licht en duisternis, de praktijk volgt nu.

INHOUDSOPGAVE VIA LUCIS

Voorwoord
Inleiding
Aan de Londense Royal Society

  1. Dat de wereld de school van Gods wijsheid is.
  2. Dat de school der wereld door de schuld van de mensen in een opperste staat van verwarring is.
  3. Dat er tegen de menselijke verwarring op de meest uiteenlopende wijze naar heelmiddelen is gezocht, maar dat er tot nog toe geen gevonden is dat krachtig genoeg is.
  4. Of er een heelmiddel is om de verwarring der mensen mee weg te nemen. En van welke aard dit zou moeten zijn.
  5. Dat er tegen de duisternis van de menselijke verwarring geen doeltreffender heelmiddel gegeven kan worden dan een universeel Licht.
  6. Dat er een boven alle twijfel verheven hoop op het universele licht is, nog voor het einde van de wereld.
  7. Dat indien wij geloven dat de tijden van het universele Licht naderen, wij ook gehouden zijn de wegen daarvan te onderzoeken.
  8. Wat is licht en hoeveel aspecten heeft het? En wat is de aan het licht tegenovergestelde duisternis en hoeveel aspecten heeft zij?
  9. Dat er tussen het licht en de duisternis een voortdurende worsteling is, waarbij om beurten de een groeit en de ander afneemt, tot de uiteindelijke overwinning en zegepraal van het Licht.
  10. Over de wegen van het licht, waarlangs het op natuurlijke wijze uitstraalt en zich verspreidt.
  11. Langs welke wegen de duisternis zich tegen het licht keert.
  12. Op welke manier de wegen van het licht gebundeld en doelmatig toegepast kunnen en moeten worden om de duisternis overal met kracht te verdrijven.
  13. Dat wij tot nu toe een zesvoudige, door God aangewezen weg tot het verbreiden van geestelijk licht onder de mensen hebben bezien; maar dat er ook nog een zevende is, de volstrekt universele.
  14. Het drievoudige doel van de weg van het universele Licht (dat daarin ALLES, door ALLEN ALOM gezien kan worden) wordt nader uitgelegd.
  15. Dat ervoer noodzakelijke hulpmiddelen voor de weg van het universele licht zijn: universele boeken, universele scholen, een universeel college, een universele taal.
  16. Ontwerp en methode van de universele boeken.
  17. De werkwijze van universele scholen.
  18. De vorm van het Universele College.
  19. Ontwerp van een universele taal.
  20. Op wat voor toestand van de wereld zouden wij mogen hopen, als deze dingen tot stand gebracht zijn?
  21. De zeven vereisten om deze zo gewenste zaken tot uitvoering te kunnen brengen.
  22. Gebed tot de Vader der Lichten voor de uiteindelijke verlichting van het menselijk geslacht.

BESTEL VIA LUCIS