Etty Hillesum, het verhaal van haar leven – biografie door Judith Koelemeijer

BESTEL ETTY HILLESUM – HET VERHAAL VAN HAAR LEVEN

Sinds de eerste publicatie van haar dagboeken en brieven hebben de geschriften van Etty Hillesum (1914-1943) wereldwijd miljoenen lezers geïnspireerd. Maar wie was zij eigenlijk? Welke vrouw van vlees en bloed gaat schuil achter haar mooie woorden? Judith Koelemeijer wist een schat aan nog onbekend materiaal te verzamelen. In deze biografie geeft zij een verrassend nieuw perspectief op Etty’s rusteloze jeugd, haar linkse studentenjaren, en haar uiteindelijke keuze om ‘het lot van haar volk te delen’ en niet onder te duiken. Etty Hillesum blijkt iemand met vele gezichten, getekend door een beladen familiegeschiedenis, waaraan zij zich tenslotte tóch weet te ontworstelen. ‘Etty Hillesum – Het verhaal van haar leven’ is de meeslepende geschiedenis van een jonge, gepassioneerde vrouw die ook onder de meest gruwelijke omstandigheden trouw bleef aan haar idealen en zichzelf.

PROLOOG

De jongen zat op zijn knieën voor het bureau van zijn vader, dat bestond uit een groot werkblad met daaronder aan weerszijden twee kastjes. Voorzichtig maakte hij het linker bu­reaukastje open. Op de bovenste plank lagen de schriften van Etty Hillesum. Het was een hele stapel. Sommige hadden rin­getjes, andere niet.

Hij pakte een schrift van de stapel, behoedzaam, bang be­trapt te worden, en bladerde erin. De bladzijdes waren dicht beschreven. Hij kon helaas geen woord van het priegelige handschrift lezen. Wel viel hem de hoofdletter ‘S.’ op, die over­ al op de pagina’s terugkeerde. Bedoelde Etty daar zijn vader mee? Zijn vader heette Klaas Smelik, net als hijzelf.

Snel legde hij de schriften weer terug. Ze hadden een myste­rieuze aantrekkingskracht op hem, al was hij pas tien jaar oud en vijf jaar ná de oorlog geboren. Etty was Joods en had de oor­log niet overleefd. Ze was niet ouder geworden dan 29 jaar. Hij keek in de schriften van iemand die dood was, een griezelige gedachte. Hij was bang voor de dood.

Het was rond 1960, de oorlog lag alweer vijftien jaar achter hen. Toch werd er thuis nog vaak over de oorlogsjaren gepraat. Ook Etty werd in de gesprekken veel genoemd. Ze was een goede kameraad geweest van zijn vader, en de beste vriendin van zijn 34 jaar oudere halfzus Johanna.

’s Avonds, als ze aan tafel zaten, vertelde zijn vader vaak hoe hij had geprobeerd Etty ervan te overtuigen om bij hen onder te duiken. Ze hadden een verborgen kruipruimte onder de plankenvloer van hun villa in Hilversum. Het was een heel goede plek om je te verstoppen.
Zijn vader was schrijver en kon meeslepend vertellen.

‘Ik pakte Etty stevig vast en vloekte: “Jij blijft hier!”’
Maar Etty had hem vreemd, bijna vijandig aangekeken, en gezegd: ‘Je begrijpt me niet. Ik wil het lot van mijn volk delen.’ Daarna zweeg zijn vader altijd even.
‘En toen wist ik dat alles verloren was,’ verzuchtte hij dan.

Zijn vader kon het nog altijd niet begrijpen. Hij had Etty verteld dat het kamp in Polen haar dood zou worden. Evengoed had hij haar niet kunnen redden. Nu had zijn vader Klaas alleen nog Etty’s dagboek. Elf vol­ geschreven schriften in het linker bureaukastje.

Op een dag, vlak na de oorlog, was er een vriendin van Etty, Maria Tuinzing heette ze, naar hun huis in Hilversum ge­komen. Ze had een stapel schriften bij zich en zei dat Etty die aan haar had gegeven. Mocht ze niet terugkomen uit Polen, had Etty tegen Maria gezegd, dan moest zij haar dagboek aan Klaas Smelik overhandigen. En dan moest Klaas Smelik, die contacten had in de uitgeverijwereld, ervoor zorgen dat het ge­publiceerd werd.

Zijn vader had verschillende uitgevers benaderd, wist hij. Maar niemand wilde het dagboek uitgeven. Ze vonden het te filosofisch, had zijn vader uitgelegd.

‘De mensen willen lezen hoe slecht de Duitsers waren en hoe goed de Nederlanders. Ze willen over gruwelen en heldenda­den lezen. Maar Etty vond juist dat mensen moeten ophouden met elkaar te haten.’
Hij zag dat zijn vader het heel erg vond dat de publicatie nog niet was gelukt. Zijn vader had Etty’s wens niet kunnen vervul­len. Hij had gefaald.

Ook voor hemzelf was het jammer. Nu kon hij alleen maar raden wat er in de geheimzinnige schriften stond. En zou zijn belangrijkste vraag misschien wel nooit worden beantwoord. Want hoe kon Etty voor de dood kiezen, terwijl haar het leven werd aangeboden? Wat kon er belangrijker zijn dan een men­senleven?

1 DE MAN MET DE ANTENNE

Ze beleefde de dag als een wedergeboorte. ‘Op 3 februari 1941 ben ik ter wereld gebracht,’ beweerde ze stellig. Etty Hillesum was toen al 27 jaar. Toch leek het of haar ware leven pas die dag begon – en alles wat zich daarvoor had afgespeeld er niet werkelijk toe deed.

Het gebeurde allemaal op een ijskoude maandagochtend, tijdens de eerste winter in Amsterdam onder Duitse bezetting. Etty had een afspraak in de Courbetstraat, op een klein halfuur lopen van haar huis in Amsterdam ­Zuid. Er waaide een ge­mene noordenwind, de stad was bedekt met een dik pak sneeuw en het vroor flink. In het voorgaande weekend waren in het hele land schaatstochten gehouden, oorlog of niet. Trams reden er nauwelijks die dag, dus moest Etty het hele eind op de fiets door de sneeuw ploegen. Ze was verkleumd toen ze aanbelde op nummer.

‘Hier is het object voor mijnheer Spiehier,’ riep ze met schuchtere stem in het trappenhuis.
‘Komt u maar boven!’ antwoordde een vrouw.
Etty’s ontmoeting met Julius Spier was via via tot stand ge­ komen. Ze wist niet meer dan dat hij ‘psychochiroloog’ was; Spier kon handen lezen en op grond daarvan een psychologische analyse maken. Voor de cursussen die hij gaf, was hij geregeld op zoek naar ‘objecten’ die hun handen wilden tonen. Etty was nieuwsgierig genoeg geweest om zich daarvoor aan te melden.
Boven aan de trap werd ze ontvangen door een ‘kroesharig, jongensachtig meisje’. Etty wilde een hand geven en haar naam noemen, maar werd direct afgekapt.

‘Het is niet de gewoonte dat men zich hier voorstelt,’ zei de jonge vrouw koeltjes.
Het ‘object’ moest kennelijk zo neutraal mogelijk benaderd worden. Etty zou daarom pas later ontdekken dat de vrouw Adri Holm heette. Zij was een leerlinge van Spier en werkte ook als zijn secretaresse.

‘Beschimmeld en bedremmeld’ stapte Etty de twee kamer­tjes binnen die Julius Spier huurde bij de familie Nethe. Spier droeg een groene pofbroek, viel haar direct op, zoals ook onder Duitse officieren in die tijd de mode was. Hij was lang, kalend, en met zijn 54 jaar precies twee keer zo oud als zij. Kennelijk was hij hardhorend, want hij had een luide stem en hij droeg een hoortoestel waaraan een antenne was bevestigd die recht omhoogstak, als een speciale voelspriet waarmee hij signalen opving die voor anderen verborgen bleven.

‘Geen zinnelijk gezicht, on­Hollands, type dat me toch er­gens vertrouwd was,’ noteerde Etty nadien in haar dagboek als haar eerste indruk. En vervolgens: ‘Verstandige, ongelofelijk verstandige, stokoude, grauwe ogen, die de aandacht van de zware mond voor korte tijd wisten af te leiden, maar toch niet helemaal.’

Etty was verlegen bij zo’n eerste kennismaking. Het on­gewone van deze afspraak zal haar nog onzekerder hebben ge­maakt. Wél stond ze altijd open voor nieuwe ontmoetingen, zeker als het om de kennismaking met een potentieel interes­sante man ging. Ze hield van mannen van wie zij wijzer kon worden. En ze flirtte graag.

In de vele studies die er later zouden verschijnen over Etty Hillesum gaat het bijna altijd om haar geest, haar intens rijke gedachtewereld, maar lijkt te worden vergeten dat ze óók een jonge, sensuele vrouw was. Etty had borsten als ‘zware druiven­ trossen’, zoals een geliefde ooit opmerkte. Ze kon lekker schalks kijken vanonder haar dikke krullenbos en wist heel goed wat ze als minnares te bieden had. Tegelijkertijd had ze in haar fysieke presentatie iets onbeholpens, wat vermoedelijk ook sympathie opwekte. Ze was klein, een beetje mollig, vreselijk onhandig, en had een wat schommelende, trage tred die zij zelf treffend omschreef als haar ‘wereldberoemde kamelengang’.

Er zat ten minste één boek in de tas die Etty bij zich had. Zonder leesvoer ging ze de deur niet uit. Etty had woorden no­dig als water. Als kind al verstopte ze zich het liefst in de biblio­theek van haar vader. Heimelijk droomde ze ervan schrijfster te worden. Ze verlangde er intens naar betekenis te geven aan het vele dat in haar omging. De wens om te schrijven kon bijna pijnlijk zijn, als het smachten naar een onbereikbare geliefde. Maar ze had nog nooit een letter op papier gezet. Te weinig dis­cipline, te neurotisch, te veel innerlijke onrust en onzekerheid. Als eeuwige studente – na rechten was ze verdergegaan met Slavische talen – leek ze zich nergens op te willen vastleggen. Sinds een aantal jaren woonde ze in huis bij de veel oudere weduwnaar Han Wegerif, met wie ze een relatie had gekregen. Maar erg trouw was ze niet.

Etty was het gelukkigst wanneer ze achter haar ‘lieve bu­reau’ zat, in haar kamer aan de Gabriël Metsustraat met uit­ zicht op het Museumplein, en zij zich kon verliezen in zoiets als de Russische grammatica, of een vertaling van Tolstoj. Dat er mensen bestonden die behalve boeken ook handen konden lezen, was een gedachte die haar tot voor kort volstrekt vreemd was.

Maar nu stond ze daar, in de ‘kloosterachtige en tegelijker­ tijd gemoedelijke kamertjes’ van Julius Spier, gedreven door wat ze zelf achteraf omschreef als pure sensatielust.
Bij handlezen denkt men al snel aan kermissen, zigeuners en waarzeggerij. Maar Spiers handleeskunst – en dat moet direct worden gezegd – was van een heel andere orde. Julius Spier was een welgestelde Jood van Duitse komaf, die begin 1939 legaal naar Nederland was uitgeweken. In Berlijn was hij een lokale beroemdheid geweest, met bekende namen in zijn klanten­ kring, onder wie Albert Einstein. Hij had zich het handlezen zelf eigen gemaakt, naast een lucratieve carrière als zakenman in de metaalindustrie. In de meer dan dertig jaar dat Spier zich met de chirologie bezighield, had hij een volstrekt unieke me­thode ontwikkeld, waarbij hij op grond van uiterlijke kenmer­ ken van de hand en de lijnformaties in de handpalm kennis zei te kunnen vergaren over iemands psychische en fysieke gesteld­heid.

Spier kon naar eigen zeggen de belangrijkste gebeurtenissen in een leven ‘uitlezen’, maar waagde zich uit principe juist níét aan toekomstvoorspellingen. Met zijn bijzondere gave wilde hij mensen allereerst helpen, en het gebeurde vaak dat de hand­ analyse het begin vormde van een langer therapietraject. Spier was goed ingevoerd in het academische discours van de analy­tische psychologie van zijn tijd. Hij was zijn praktijk in 1929 begonnen op aanraden van niemand minder dan de Zwitserse psychiater Carl Gustav Jung. De twee hadden elkaar meerma­len ontmoet in Zürich en Jung was zo onder de indruk geraakt van Spiers accuratesse in zijn analyses, dat hij hem op verschil­lende manieren ondersteunde en nog in 1940 een warme aanbe­velingsbrief voor hem opstelde.

‘Ik ken mijnheer Spier nu een aantal jaar en ik heb hem altijd een zeer oprechte en directe persoonlijkheid gevonden,’ schreef Jung. ‘Nog afgezien van zijn speciale gaven als chiroloog, heeft hij een heel goed psychologisch begrip en gaat hij heel gewe­ tensvol te werk. Hoewel zijn methode voornamelijk intuïtief is, is zij ook gebaseerd op een schat aan praktische ervaring. De psychologische waarde van mijnheer Spiers chirologie kan een grote hulp zijn voor elke psycholoog, dokter of pedagoog. Het vormt een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar het menselijk karakter in het algemeen.’

Julius Spier had wel duizenden handen bekeken. Nu was het de beurt aan Etty Hillesum, van wie hij niet meer wist dan dat ze ‘Fräulein’ was, en 27 jaar oud. Etty mocht plaatsnemen op een rotan armstoel, die naast een kleine, ronde tafel stond. Er was niet veel ruimte in de kamer­tjes van Spier, zoals goed te zien is op een foto uit 1941. Het ‘zitje’ bevond zich pal naast Spiers bureau, vlak daarachter stond een lage, overvolle boekenkast. Op de vloer lagen een­ voudige kleden, die opbolden als er stoelen werden verzet. Aan de muur hing een getekend, Boeddha­achtig portret van de meester zelf, met de blik naar beneden, zodat het leek alsof hij op het bezoek neerkeek.

Spier ging tegenover Etty zitten. Het ‘ceremonieel van zwar­ te inkt en boterhammenpapier’, zoals Etty het later zou noe­ men, kon beginnen. Het maken van handafdrukken vormde een belangrijk on­derdeel van Spiers analyse. Hij gebruikte daarvoor plakkaat­verf en geen inkt, zoals Etty dacht. Die verf werd eerst op een glasplaatje aangebracht, en vervolgens met een verfrollertje ver­deeld en op de handpalm gesmeerd. Etty moest haar handen daarna stevig op een stuk dun, half doorzichtig papier druk­ ken, zodat de lijnen in haar hand een duidelijk patroon achter­ lieten op het vel, als de kronkelige hoogtelijnen op een land­kaart.

Spier betrok de hele hand in zijn analyse, dus ook bijvoor­beeld de stand en vorm van de vingers, of zelfs de gesteldheid van de nagels. Om Etty’s handen goed te kunnen bekijken, vroeg hij haar daarom eerst de ellebogen op tafel te zetten en haar handen omhoog te houden, met de palm naar zichzelf ge­richt. Vervolgens moest ze de handen op tafel leggen, eerst met de palmen naar beneden, en daarna naar boven. Pas toen pakte Spier haar hand vast en begon hij met het lezen van haar levens­verhaal, zoals dat voor hem als het ware in haar handpalmen stond geprint. Intussen maakte Adri Holm aantekeningen. Deze notities werden later uitgewerkt tot een ‘protocol’: een beschrijving van alle lijnen en kenmerken van de hand van het object en de veronderstelde betekenis daarvan.

Etty onderging het ritueel met stijgende verbazing. Soms leek het of Spier dwars door haar heen kon kijken. Het begon meteen al goed. ‘De linkerhand verschilt veel van de rechterhand, wat bete­ kent dat de ouders heel verschillend zijn van elkaar,’ was Spiers eerste observatie, die Adri Holm vervolgens in Etty’s protocol opnam. Dat klopte helemaal. Juist de grote tegenstelling tussen haar ouders vormde de kern van veel problemen in Etty’s jeugd.

Etty’s moeder was een Russische Jodin, die in 1907 vanuit Soerazj naar Nederland was gekomen. Er werd verteld dat ze op de vlucht was geslagen voor pogroms in het tsaristische rijk, hoewel niemand precies wist hoe dat zat. Riva Hillesum­ Bern­stein was emotioneel, chaotisch, opvliegend en vreselijk druk, als je de verhalen mocht geloven van de mensen die haar had­ den gekend.

Etty’s vader, de Amsterdamse Louis Hillesum, was daar­ entegen een echt verstandsmens; ogenschijnlijk de beheersing en rationaliteit zelve. Hij was in 1880 geboren in een kinderrijk gezin in de Jodenbuurt, nog een echte pauperwijk toen, in het historische centrum van Amsterdam. Zeer intelligent en ijverig als hij was, had hij zich door hard werken ontworsteld aan het getto van zijn jeugd. Hij was gepromoveerd in de klassieke talen en had jarenlang als leraar Grieks en Latijn gewerkt op scholen door het hele land. Uiteindelijk was hij rector geworden van het gymnasium in Deventer.

Louis Hillesum was klein van stuk en kon vanwege een oog­ afwijking slecht zien, ook als hij zijn bril met jampotglazen droeg. Naast de struise Riva oogde hij altijd wat muizig, al kon die schijn ook bedriegen. Thuis sloot hij zich liefst op in zijn studeerkamer, met zijn hoofd bijna ín zijn boek omdat hij anders de letters niet kon lezen, ver weg van zijn lawaaiige en ruziemakende vrouw.

‘De vader, gezond en fysiek sterk, maar ook ongekend nerveus en een einzelgänger, is een wetenschapper en zeer rationeel,’ stond in het protocol. ‘De moeder, Russin, is een gevoelsmens. Zij is zeer affec­ tief, snel geprikkeld, (te) actief, ambitieus, onbeheerst. De binding van object met de moeder is negatief, met de vader positief. Als gevolg van de verscheurdheid tussen de ouders en een gebrek aan zelfvertrouwen heeft object haar talenten niet ontwikkeld.’

Het was voor Etty een vervreemdende ervaring. Hoe wist die man in die gekke pofbroek dat allemaal zo ineens? Spier impo­neerde haar omdat hij zo moeiteloos haar diepste conflicten wist te peilen. Maar ze ergerde zich er ook aan dat de hand­lezende therapeut wel erg overtuigd leek van zijn eigen kun­nen.

‘Ergens ook even heel onaangenaam getroffen: toen ik even niet oplette en dacht dat hij het over mijn ouders had: Nein, das alles sind Sie, philosophisch, intuitiv begabt en nog wat van die heerlijkheden, das alles sind Sie. Hij zei het op de manier zoals je een klein kind een koekje in de hand duwt. Ben je nou niet blij? Ja, al die mooie eigenschappen hebt U nou, bent U nou niet blij? Toen een kort moment van afkeer, ergens ver­nederd, misschien ook alleen maar geraakt in m’n aesthetische gevoel, in ieder geval vond ik hem toen vrij misselijk. Maar later waren er weer die verrukkelijke, menselijke ogen, die vanuit grauwe diepten peilend rustten in mij, ogen, die ik graag had willen omhelzen.’

De analyse duurde zeker een uur. Soms stelde Spier ook vra­gen, om zijn vermoedens te onderzoeken of bevestigd te zien. Het protocol bestond uiteindelijk uit niet minder dan vijfen­ tachtig observaties, die zowel waren gebaseerd op visuele waar­ nemingen van de hand, als op meer intuïtieve interpretaties van Spier zelf. Er was veel mis met het object, zoveel werd wel dui­ delijk – ook al bezat ze zeker bepaalde begaafdheden.

Object is enorm onrustig, zeer prikkelbaar, zeer gevoelig, snel geïrriteerd en verkeert voortdurend in grote span­ning. Ze is koppig en ambitieus. Tegelijkertijd is ze ver­ legen en heeft ze behoefte aan erkenning. Ze is kunstzinnig aangelegd, kan goed schrijven, heeft een beweeglijke, intuïtieve intelligentie, bezit rechtvaar­ digheidsgevoel, een goed observatievermogen, goed wer­ kende zintuigen, kan zich aanpassen en is gevoelsmatig gul en warmhartig.

Ondanks de vele talenten heeft object op geen enkel ge­bied iets bereikt. Object is erotisch erg gemakkelijk te prikkelen, zo sterk dat het seksueel problematisch ligt. Van nature is object impulsief, extravert en zij kan, even­ als haar moeder, goed formuleren, maar uit oppositie te­ gen haar moeder doet zij dit niet. Bij opkomende authen­tieke gevoelens zet het denken dan zo kritisch in, dat het deze gevoelens terugdringt. Het gevoel wordt steeds on­ derbroken door het denken en raakt, ongemerkt, over­ laden.

Al met al werd het object gehinderd door een algehele seelische Verstopfung; een verstopping op zielsniveau. Het object dacht veel te veel na en werd gehinderd door tal van ‘geremde gevoe­lens’. Opvallend is dat Spier geen moment de twee jongere broers van Etty noemde, Jaap en Mischa, terwijl juist ook zij een grote invloed hadden gehad op Etty’s welbevinden in de voorgaande jaren. Zowel Jaap als Mischa kampte met ernstige geestelijke problemen en beiden moesten verschillende keren worden op­ genomen in een inrichting. Het was voor Etty een angstige ervaring geweest om te zien hoe haar broers hun grip op de werkelijkheid verloren. Maar kennelijk hadden deze ervaringen voor Spier geen herkenbare sporen in haar handpalm nagela­ten, of kwamen ze tijdens de sessie niet ter sprake.

Naast de opmerkingen in het getypte protocol, werd op het blad met de handafdrukken ook een aantal geschreven aante­keningen gemaakt.
Een daarvan lijkt een opmerkelijke toekomstvoorspelling te bevatten.
Erlebnislinie mit ± 30 Jahr.
Ervaringslijn rond 30 jaar.

Zag Julius Spier dat Etty niet ouder dan dertig zou worden? Als dat al zo was, zal Spier erover gezwegen hebben, want zoals gezegd deed hij uit principe geen voorspellingen. Hij wilde het leven van zijn objecten niet beïnvloeden. Bovendien was zijn ervaring dat de lijnen in de hand nog konden veranderen. Het ging er niet om iemands lot te voorzien. Veel belangrijker was het om het ‘object’ inzicht te bieden in de eigen psyche, de ster­ke en zwakke kanten, mogelijkheden en belemmeringen, zodat de betreffende persoon zélf het lot in eigen hand kon nemen.

‘Hoe kan deze mens geholpen worden?’ vroeg Spier daarom aan het einde van de zitting.
‘En ik was al veroverd door hem door het staaltje van zijn kunnen dat hij geleverd had aan mij,’ schreef Etty, ‘en ik voelde me hilfsbedürftig’.
Verward en misschien ook al verliefd ging ze naar huis, door het koude, besneeuwde Amsterdam.

Terwijl Etty zich op die 3de februari 1941 diep in de ziel liet kijken, trokken mannen van de WA, de knokploeg van de NSB, gezamenlijk op naar het Rembrandtplein. Ze hadden het ge­munt op café De Kroon, een van de weinige horecagelegenhe­den in de stad waar nog geen bordje ‘Voor Joden verboden’ op de deur hing. Café De Kroon was een grote en populaire uitgaansgelegenheid, gebouwd in art­nouveaustijl. ‘Een sieraad van dit stadsgedeelte,’ had het Algemeen Handelsblad geschreven bij de opening in 1898. Ook Joodse Amsterdammers kwamen er graag. Maar nu gooiden de Nederlandse nationaalsocialisten een fiets door de ruiten en stampten ze naar binnen. De aanwe­zige cafébezoekers probeerden de Wa­mannen weer naar bui­ten te werken, maar dat was precies waar de kerels in hun zwar­te uniformen op uit waren. Er werd gemept en gevochten en de hele prachtige inventaris werd kort en klein geslagen.

Zo ging het steeds, in die eerste februaridagen. Overal in de stad lokten WA’ers en NSB’ers relletjes en knokpartijen uit – met als gevolg dat Hans Böhmcker, de Amsterdamse Beauftragte, ten slotte triomfantelijk aan zijn Duitse meerderen in Den Haag kon melden dat vrijwel alle Amsterdamse hotels, restau­rants en cafés gezwicht waren en overal de gewenste bordjes ‘Voor Joden verboden’ hingen.

Maar rustig werd het niet in de stad. Op zondag 9 februari was het weer raak. WA-mannen trokken in grote groepen de oude Joodse buurt binnen, waar ze in de straten rond het Waterlooplein groente­ en fruitkarren omkiepten, huizen bin­nendrongen, huisraad op straat gooiden en meubilair verniel­den. Iets verderop, op het Thorbeckeplein, bestormden ze het café­cabaret Alcazar, waar juist die middag de populaire Joodse jazztrompettiste Clara de Vries optrad voor veel Joods publiek. Ook daar werd het interieur vernield. De vechtpartijen sloegen vervolgens over naar het Rembrandtplein.

Niet eerder tijdens de Duitse bezetting was het er zó geweld­ dadig aan toegegaan in de stad. In het welgestelde Amsterdam­-Zuid waar Etty woonde, bleef het nog rustig. Toch zal ze zeker gehoord hebben over de onlusten elders. Juist in die februarimaand van 1941 móést wel tot alle Joden doordringen dat er nu echt gevaar dreigde. On­der toeziend oog van de Duitsers ontstond er een ware bende­ oorlog in de stad, met aan de ene kant de steeds agressiever optredende mannen van de WA, en aan de andere kant grote groepen jonge, Joodse jongens die de terreur niet langer pikten en besloten met eigen knokploegen weerstand te bieden. Ze kregen daarbij steun van arbeiders uit de Jordaan en Katten­burg, die zo hun eigen redenen hadden om de pest te hebben aan de Duitsers.

Vlak voordat deze straatoorlog een dramatisch hoogtepunt bereikte, ging Etty naar een lezing van Spier. ‘Voordracht met lichtbeelden: psychologische Handdeutung, te houden door Ju­lius Spier’, stond te lezen op de uitnodiging; een witgedrukt kaartje dat onder geïnteresseerden werd verspreid. Nog diep onder de indruk van haar eigen handanalyse, ging Etty er aller­ eerst heen ‘om deze mens op een afstand te zien, om hem uit de verte te keuren, voor ik me met ziel en al aan hem zou uitleve­ren’.

De lezing werd gehouden op zaterdagmiddag 8 februari in de kapitale villa van Spiers zuster Alice op het Muzenplein, ook in Amsterdam­-Zuid. Spier werd er omringd door ‘veel char­mante vrouwen en jonge meisjes’, viel Etty direct op. Niettemin kreeg ze een goede indruk van het gebeuren. De lezing was van hoog niveau en ook bij tweede kennismaking bleek de psycho­chiroloog een innemende persoonlijkheid. ‘Charmante man. Charmante lach, ondanks al die valse tanden. Toen onder de indruk gekomen van een soort innerlijke bevrijdheid, die er van hem uitging, soepelheid en gemak en een heel eigen gratie in dat zware lichaam.’

Kort na de lezing escaleerde het geweld in de stad. Op een mistige dinsdagavond, 11 februari, raakte bij nieuwe vechtpar­tijen in de Joodse buurt een voorman van de Wa zwaargewond; kort daarna overleed hij. ‘Vermorzeld onder de lompe poten van een nomadenvolk, dat niet van ons bloed is,’ schreef het natio­naalsocialistische weekblad Volk en Vaderland.

De volgende ochtend sloten de Duitsers de oude Joodse buurt hermetisch af. Bruggen werden opgehaald, versperrin­gen opgeworpen. Voor de Amsterdammers, die al eeuwenlang vredig samenleefden met een grote Joodse gemeenschap in het hart van de stad, was het een schokkende ervaring: de vier tramlijnen door de wijk reden niet meer, en aan de rand stond ineens pontificaal een groot bord: Judenviertel/Joodse Wijk. Even leek het verder rustig te blijven, maar na nieuwe vechtpar­ tijen met Joodse knokploegen elders in de stad besloot Hanns Albin Rauter, de höhere SS- und Polizeiführer, dat het tijd werd om ‘een voorbeeld te stellen’.

Op zaterdag 22 februari reden tientallen Duitse overvalwa­ gens de Joodse buurt in en begon een klein leger van politie­ mensen met honden aan een klopjacht op jonge, Joodse man­ nen. Ze werden van hun fiets geslagen, uit hun huizen gejaagd en verzameld op het Jonas Daniël Meijerplein. Een dag later, op zondag 23 februari, volgde nóg een razzia. In totaal werden 427 Joodse mannen tussen de 20 en 25 jaar als ‘gijzelaars’ wegge­voerd – niemand wist waarheen.

‘Protesteert tegen de afschuwelijke Jodenvervolgingen!!! Staakt!!! Staakt!!! Staakt!’ De ongekende razzia op de Joodse mannen leidde in Amsterdam tot een eenmalig, massaal protest dat later de geschiedenis in ging als de Februaristaking. Het waren communistische arbeiders, vaak lid van de inmiddels verboden Cpn, die hierbij het voortouw namen. Vele Amster­ damse ambtenaren sloten zich bij hen aan. Op 25 februari reden er geen trams in de stad, werd er geen vuilnis opgehaald, en trokken grote groepen stakers in protestmarsen over de Dam en het Rokin, waar ze gezelschap kregen van duizenden sympa­thisanten. De straat was weer van de Amsterdammers. ‘Het was een feestdag, het was weer “onze” dag,’ schreef een Amster­damse leraar in zijn dagboek. ‘Wij zijn geheel vrij geweest.’

Al duurde die euforie niet lang. De Duitsers werden aanvan­kelijk totaal overrompeld door de staking. Maar al de volgende dag sloegen ze hard terug. Een Duits politiebataljon en twee SS Totenkopf­ Infanterieregimenten trokken de stad binnen; er vielen schoten in de Jordaan, de Kinkerbuurt, in de Albert Cuypstraat. Stakende ambtenaren werden onder druk gezet en bestraft met hoge boetes; tientallen van hen werden ontslagen. In de duinen bij Scheveningen vonden de eerste executies van opstandelingen plaats. Het verzet werd gebroken. Onder de Amsterdamse Joden – die zich voor één dag niet alleen hadden geweten – heersten voortaan nog meer onzekerheid en angst. Was dit het begin? En zo ja, van wat dan?

Nog geen twee weken later begon Etty Hillesum met het schrijven van het dagboek dat haar wereldberoemd zou maken. ‘Vooruit dan maar!’ waren op 9 maart 1941 haar eerste woor­den in het donkerblauwe, gekartonneerde schrift dat ze voor dit doel had uitgekozen. ‘Dit wordt een pijnlijk en haast onoverko­melijk moment voor mij: het geremde gemoed prijs geven aan een onnozel stuk lijntjespapier.’

Na de eerste handleessessie was Etty bij Julius Spier in the­rapie gegaan. Hij had haar aangeraden een dagboek bij te houden. Door het dagelijkse schrijven over haar emoties en gedachten zou Etty meer grip kunnen krijgen op haar gevoels­ leven. Bovendien had Spier in haar handen gezien dat ze aanleg had om schrijfster te worden. Maar juist dat schrijven vond Etty aanvankelijk doodeng.

‘De gedachten zijn soms zo klaar en helder in het hoofd en de gevoelens zo diep, maar opschrijven, dat wil nog niet,’ no­teerde ze in die allereerste dagboekalinea. ‘In hoofdzaak is het geloof ik het schaamtegevoel. Grote geremdheid, durf de din­ gen niet prijs te geven, vrij uit me te laten stromen en toch zal dat moeten, wil ik op den duur het leven tot een redelijk en bevredigend einde brengen. Zoals ook bij het geslachtelijke verkeer de laatste bevrijdende schreeuw altijd schuw in de borst blijft steken. Erotisch ben ik geraffineerd en ik zou haast zeggen doorgewinterd genoeg om tot de goede minnaressen te behoren en de liefde lijkt dan ook volmaakt, maar toch blijft het Spielerei om het essentiële heen, er blijft diep in me iets gevan­gen. En zo is het ook met de rest. Intellectueel ben ik zo ge­oefend dat ik alles kan peilen, alles kan aanroeren met heldere formules, ik lijk zeer überlegen in vele problemen des levens, maar toch, daar heel diep zit een samengebalde kluwen, er houdt me iets vast in de greep en ik ben af en toe toch maar een angstige stakkerd, ondanks het heldere denken.’

Het is opvallend dat Etty op die eerste dagboekpagina’s niets schreef over de Februaristaking of de sfeer in de stad – terwijl de schrik en hevige verontwaardiging onder Amsterdammers nog overal voelbaar moesten zijn geweest. Ze keerde haar blik allereerst diep naar binnen, en als ze al ergens mee worstelde, dan was het met S., zoals ze Spier consequent noemde, die meer indruk op haar leek te hebben gemaakt dan al het andere dat er in de voorgaande weken was gebeurd.

‘Daar zat ik nou, met m’n “seelische Verstopfung”. En hij zou orde brengen in de innerlijke chaos, zich aan ’t hoofd stellen van de innerlijke tegenstrijdige krachten, die er in me werken. Hij nam me a.h.w. aan het handje en zei, kijk, zo moet je leven. M’n leven lang heb ik het gevoel gehad: kwam er maar iemand, die me bij de hand nam en die zich met me bemoeide, ik lijk flink en doe alles alleen, maar ik zou me zo verschrikkelijk graag uitleveren. En dat nu deed deze wildvreemde mijnheer S. met z’n gecompliceerde gezicht en in een week al had hij, ondanks alles, wonderen bij me verricht.’

Spier leerde haar gymnastiek­ en ademhalingsoefeningen. Hij sprak ‘verlossende woorden’ over de depressies waaraan zij leed en haar soms zo getroebleerde verhouding tot anderen. Etty merkte al snel dat ze anders ging leven, bevrijder, vloeien­der. Haar verstopte gevoel verdween, er kwam wat meer rust en orde in haarzelf. Ze realiseerde zich dat de invloed van Spiers ‘magische persoonlijkheid’ op deze ontwikkeling nog groot was, maar verwachtte dat alles nog ‘psychisch gefundeerd zou worden en bewust gemaakt’.

Juist in een periode waarin de Duitsers de Nederlandse Jo­ den steeds openlijker vervolgden, begon Etty in zichzelf onver­moede vrijheden te ontdekken. Waar ze in het openbare leven ruimte verloor, won ze innerlijk elke dag terrein. Het was voor Etty een overweldigende ervaring. In de voor­gaande jaren was haar geest geregeld overbelast geraakt. Ze was dan bang geweest om eraan onderdoor te gaan, of zelfs psychotisch te worden, net als haar beide broers. De jongste, Mischa, was juist begin 1941 opnieuw opgenomen in de Joodse instelling voor geesteszieken Het Apeldoornsche Bosch. Twee maanden later, toen Etty haar dagboek begon, zat hij er nog steeds. Wie zei dat zijzelf niet ook kon doordraaien?

Al in haar allereerste briefje naar Spier sprak Etty deze angst uit, die haar al jarenlang beheerste: ‘Er was plotseling een gren­zeloos gevoel van eenzaamheid, een gevoel dat het leven zo verschrikkelijk zwaar is en dat men alles alleen moet doen en hulp van buiten helemaal niet mogelijk is, en onzekerheid, en angst, alles was daar. […] En toen ik van u naar huis fietste, had ik graag overreden willen worden door een auto en ik dacht: ach ja, ik zal ook wel gek zijn, net als mijn hele familie, een gedach­ te die altijd bij me opkomt wanneer ik me wanhopig voel.’

Maar nu had Spier haar bij de hand genomen, en ervoer ze een steun en bescherming die ze niet eerder had gekend. ‘Lieve hemel, wat ben ik vroeger toch een ongelukkige stakkerd geweest, vergeleken bij nu,’ schreef ze op 13 maart. ‘Zo net een IJsclubje gelopen, veerkrachtig en gelukkig, zonder Überschwenglichkeit, bijna zakelijk gelukkig. […] Vroeger was ik ieder ogenblik bang, dat m’n krachten me in de steek zouden laten en dan lieten ze me natuurlijk in de steek, nu denk ik daar niet meer over en de krachten vernieuwen zich voor iedere kleine taak, die ik op me neem, weer vanzelf. Er is een soort wonder met me gebeurd.’

Op het Museumplein voor Etty’s huis bevond zich het ter­ rein van de vroegere ijsbaan, die in 1937 een andere locatie had gekregen. Wanneer Etty een rondje om het plein wandelde, noemde ze dat ‘een IJsclubje lopen’. Het is een beklemmende gedachte dat op hetzelfde plein waar Etty zich op 13 maart zo intens vrij en gelukkig voelde, zich pas een dag eerder een grote menigte Nederlandse en Duitse nationaalsocialisten had ver­zameld. Ze waren naar het Concertgebouw gegaan, schuin tegenover Etty’s huis, waar Rijkscommissaris Arthur Seyss­ Inquart om vier uur ’s middags een rede hield.

Seyss­ Inquart, de hoogste Duitse bestuurder in Nederland, had aanvankelijk geprobeerd het Nederlandse ‘Herrenvolk’ met tamelijk zachte hand voor de nationaalsocialistische zaak te winnen. Maar na de Februaristaking, waarvan hij de Joden de schuld gaf, verhardden zijn taal en optreden.

‘De Joden zijn voor het nationaalsocialisme en het natio­naalsocialistische Rijk de vijand!’ declameerde hij onomwon­den in het Concertgebouw. ‘Wij zullen de Joden raken waar wij hen aantreffen en wie met hen meegaat heeft de gevolgen te dragen. De Führer heeft verklaard dat de Joden in Europa hun rol hebben uitgespeeld en derhalve is hun rol uitgespeeld!’

Etty schreef niets over de manifestatie of de verzamelde me­nigte, die ze vanuit het raam van haar kamer kon hebben ge­zien.

INHOUDSOPGAVE

Proloog

Deel 1

1 De man met de antenne
2 Russisch zigeunermeisje
3 Mijn uitverkoren bloedsomloop – 46 4 Worden wie je bent
5 O God, laat me schrijven
6 Die rarigheid in de familie

Deel 2

7 Geduld is alles!
8 Geen partijmens
9 Laat mij maar schuilen bij pa Han
10 Haar magische toverstaf
11 Het gaat om onze vernietiging

Deel 3

12 Dat merkwaardige bemiddelingsorgaan
13 Het denkende hart van de barak
14 Vriendin van het kampverzet
15 Blijf toch hier, sufferd
16 Vitamine r
17 We hebben zingende dit kamp verlaten
18 Auschwitz

Epiloog
Verantwoording en dankwoord
Noten
Geraadpleegde archieven
Literatuurlijst
Personenregister
Fotoverantwoording

BESTEL ETTY HILLESUM – HET VERHAAL VAN HAAR LEVEN

LEES OVER DE BOVENSTAANDE BOEKEN VAN EN OVER ETTY HILLESUM