Er stromen rivieren in de lucht – de nieuwste roman van Elif Shlafak

BESTEL ER STROMEN RIVIEREN IN DE LUCHT SOFTBACK

BESTEL ER STROMEN RIVIEREN IN DE LUCHT EBOOK

Een verhaal van Elif Shafak over drie personages die op het eerste gezicht niets gemeen hebben, maar toch innig verbonden zijn. Het gaat over twee rivieren: de Theems in Engeland en de Tigris in het Midden-Oosten. Het hart van de roman is het Gilgamesj-epos, dat 3000 jaar oud is. Maar het heeft op wonderbaarlijke wijze te maken met een negenjarig Jezdi meisje in 2024. ‘Water bewaart alle herinneringen. Het zijn de mensen die vergeten.’  

AAN DE TIGRIS, IN VROEGER TIJDEN

Later, als de storm voorbij is, zal iedereen het hebben over de verwoesting die er is aangericht, maar niemand, ook de koning zelf niet, zal nog weten dat het allemaal was begonnen met een enkele regendruppel.

Het is een middag in Nineve aan het begin van de zomer, er hangt regen in de lucht. Een vreemde, onheilspellende stilte is over de stad neergedaald: de vogels hebben sinds de dageraad niet gezongen; de vlinders en libellen hebben zich verstopt; de kikkers hebben hun broedplaats verlaten; de ganzen voelen dat er gevaar dreigt en doen er het zwijgen toe. Zelfs de schapen zijn stom geslagen en staan om de haverklap te plassen, bevangen door angst. De lucht ruikt anders – het is een scherpe, zilte geur.

Al de hele dag verzamelen zich donkere schaduwen aan de horizon, als een vijandelijk leger dat daar zijn kamp opslaat tot het op volle sterkte is. Vanuit de verte lijkt het alsof ze daar stil blijven hangen, maar dat is gezichtsbedrog, een optische illusie: de wolken komen gestaag dichterbij, voortgestuwd door een krachtige wind, vastbesloten om de wereld kletsnat te maken en een nieuwe vorm te geven. In dit gebied met zijn lange, verzengende zomers, waar de rivieren wild en meedogenloos zijn en de herinnering aan de laatste overstroming nog niet is weggespoeld, is water zowel de voorbode van het leven als de aankondiger van de dood.

Nineve is een stad die zijn gelijke niet kent, de grootste en rijkste van de hele wereld. De stad is ontstaan op een uitgestrekte vlakte aan de oostelijke oever van de Tigris en ligt zo dicht bij de rivier dat kleine kinderen ’s avonds niet in slaap worden gesust door een liedje maar door de kabbelende golven. Dit is de hoofdstad van een machtig rijk, een vesting beschermd door stevige torens, imposante kantelen, verdedigingsgrachten, versterkte bastions en enorme muren van wel dertig meter hoog. Met circa 175.000 inwoners is het een stedelijk juweeltje op de plek waar de welvarende hooglanden in het noorden en de vruchtbare laaglanden van Chaldea en Babylonië in het zuiden bijeenkomen. Het jaar is 630 voor Christus, en dit eeuwenoude gebied, dat nu zo weelderig is met geurende tuinen, klaterende fonteinen en irrigatiekanalen, maar dat door toekomstige generaties zal worden vergeten en afgedaan als een dorre woestijn en een troosteloze woestenij, is Mesopotamië.

Een van de wolken die deze middag oprukken naar de stad is groter en donkerder dan de rest – en ongeduldiger. Hij snelt door het weidse hemelgewelf naar zijn bestemming. Daar aangekomen vertraagt hij en blijft op zo’n duizend meter hoogte zweven boven een statig gebouw versierd met cederhouten pilaren, zuilengalerijen en monumentale beelden. Dit is het Noordpaleis vol pracht en praal, waar de koning woont. De massa gecondenseerde damp blijft boven de koninklijke residentie hangen en werpt er zijn schaduw op. In tegenstelling tot mensen houdt water zich namelijk niet bezig met sociale rangen of koninklijke titels.

Onder aan de onweerswolk bungelt een regendruppel – niet groter dan een boon en lichter dan een kikkererwt. Even blijft hij daar hachelijk trillen – klein, rond, bang. Het is zo beangstigend om de aarde daar beneden te zien, die zich opent als een eenzame lotusbloem. Al wordt dit heus niet zijn eerste keer; de druppel heeft deze reis al vaker afgelegd – opstijgen naar de lucht, afdalen naar vaste grond en weer omhoog naar de hemel – maar toch vindt hij die vrije val nog steeds angstaanjagend.

Denk aan die druppel, hoe onbeduidend die ook moge zijn vergeleken bij de grootsheid van het universum. Dat minuscule bolletje bevat het geheim van oneindigheid, een uniek verhaal. Als de druppel eindelijk genoeg moed heeft verzameld, waagt hij de sprong. Daar valt hij – sneller, steeds sneller. De zwaartekracht helpt altijd. Hij suist omlaag vanaf bijna een kilometer hoogte. Binnen drie minuten bereikt hij de grond.

Daar beneden in Nineve loopt de koning door een dubbele deur naar buiten en stapt het terras op. Hij tuurt over de sierlijke balustrade naar de prachtige stad die zich voor hem uitstrekt zover het oog reikt. Verzorgde landerijen, schitterende aquaducten, indrukwekkende tempels, welig tierende boomgaarden, bekoorlijke stadsparken, groene velden en een koninklijke dierentuin waar gazellen, herten, struisvogels, luipaarden, lynxen en leeuwen worden gehouden. De aanblik vervult hem van trots. Hij is vooral dol op de tuinen, die vol staan met bloeiende bomen en aromatische planten – amandel, dadelpalm, ebbenboom, fijnspar, granaatappelboom, jacaranda, kwee, mispel, moerbeiboom, olijfboom, perenboom, populier, pruimenboom, tamarisk, terpentijnboom, vijg, walnoot, wilg…

De koning regeert niet alleen over het land en de mensen, maar ook over de rivieren en hun zijstromen. Doordat hij en zijn voorvaderen de Tigris altijd door een fijnmazig netwerk van kanalen, stuwdammen en dijken hebben gedirigeerd, het water opgeslagen in stortbakken en reservoirs, hebben ze dit gebied omgetoverd tot een paradijs.

De naam van de koning is Assurbanipal. Hij heeft een keurig getrimde, krullende baard, een breed voorhoofd boven zijn dikke wenkbrauwen en ronde, donkere ogen omrand met zwarte kohl. Hij draagt een spitse hoofdtooi bezet met juwelen, die telkens als het licht erop valt glinsteren als verre sterren. Zijn gewaad, diepblauw en geweven van het fijnste linnen, is geborduurd met goud- en zilverdraad en versierd met honderden glimmende kralen, edelstenen en amuletten. Om zijn linkerpols draagt hij een armband met een bloemenpatroon dat geluk brengt en bescherming biedt.

Het rijk dat hij bestuurt is zo gigantisch rijk dat hij wordt aangeduid als ‘de koning van de vier hoeken van de wereld’. Ooit zal hij ook worden herinnerd en gevierd als ‘de koning-bibliothecaris’, ‘de geletterde vorst’, ‘de erudiete heerser van Mesopotamië’ – titels die mensen zullen doen vergeten dat hij weliswaar hoogopgeleid en ontwikkeld was, maar daarom zeker niet minder wreed dan zijn voorgangers.

Assurbanipal haalt diep adem en houdt zijn hoofd schuin om het stadsgezicht te overzien. De beginnende storm in de verte valt hem niet meteen op. Hij wordt in beslag genomen door de verrukkelijke geur die opstijgt van de tuinen en parken. Langzaam heft hij zijn blik omhoog naar de loodgrijze lucht. Er gaat een rilling door zijn stevige lijf, en zijn gedachten worden overvallen door heftige waarschuwingen en onheilspellende voortekenen. Sommige waarzeggers hebben voorspeld dat Nineve gedoemd is te worden aangevallen, geplunderd en platgebrand tot er geen enkele steen meer van over is.

Deze prachtige stad zal van de aardbodem worden weggevaagd, zeiden ze, en ze drongen erop aan dat iedereen de stad zou verlaten. De koning heeft ervoor gezorgd dat die onheilsprofeten het zwijgen werd opgelegd, en bevolen dat hun mond moest worden dichtgenaaid met kattendarm. Maar nu voelt hij toch een akelig voorgevoel knauwen in zijn buik, als de onderstroom van een rivier. Stel dat die voorspellingen toch uitkomen?

Assurbanipal schudt dat onrustbarende gevoel van zich af. Ook al heeft hij genoeg vijanden, onder wie zijn bloedeigen broer, er is geen reden om zich zorgen te maken. Niets kan deze roemrijke hoofdstad verwoesten zolang de goden aan hun kant staan, en hij twijfelt er niet aan dat de goden, hoe grillig en inconsequent ze vaak ook zijn in hun omgang met stervelingen, altijd voor Nineve zullen opkomen.

Intussen kan de druppel elk moment op aarde aanbelanden. Terwijl hij de grond nadert, voelt hij zich eventjes zo vrij en gewichtloos dat hij overal zou kunnen landen waar hij maar wil. Links van hem is een hoge boom zonder takken – een dadelpalm – waarvan de kruin een heerlijke landingsplek zou vormen. Rechts van hem is een irrigatiekanaal dat door een akker loopt, waar hij welkom zou zijn om de oogst van dit jaar te helpen groeien. Hij zou ook tot stilstand kunnen komen op de trap van een nabijgelegen ziggoerat gewijd aan Isjtar – de godin van liefde, seks, schoonheid, hartstocht en oorlog, en van onweersbuien. Dat zou een passende bestemming zijn voor de druppel. Hij aarzelt en heeft nog steeds niet besloten waar hij zal neerkomen, maar dat maakt niet uit, want de wind zal het besluit voor hem nemen. Die zwiept zijn kleine massa ineens recht naar de man die daar op een terras staat.

Het volgende moment voelt de koning iets nats op zijn schedel vallen, dat zich in zijn haar nestelt. Geërgerd steekt hij zijn hand op om het af te vegen, maar zijn sierlijke hoofdtooi zit in de weg. Met een lichte frons kijkt hij nog eens omhoog. Net voordat het echt begint te plenzen draait hij zich om en trekt zich terug in de beschutting van zijn paleis.

Assurbanipal beent door de lange zuilengangen en luistert naar de echo van zijn eigen voetstappen. Zijn bedienden knielen voor hem neer en zullen het nooit wagen hem in de ogen te kijken. Aan weerszijden hangen flakkerende fakkels hoog in hun smeedijzeren blakers. Het spookachtige licht beschijnt de basreliëfs die aan de muren hangen – uit gips gesneden en in de felste kleuren beschilderd. In sommige taferelen houdt de koning een boog vast en schiet hij gevleugelde pijlen af terwijl hij op wilde dieren jaagt of zijn vijanden afslacht. In andere bestuurt hij een tweewielige ceremoniële triomfwagen terwijl hij zijn zweep laat knallen boven de paarden versierd met drievoudige kwastjes. In weer andere plengt hij een drankoffer over gedode leeuwen – offers aan de goden in ruil voor hun steun en bescherming.

Alle afbeeldingen geven uiting aan de pracht en praal van het Assyrische Rijk, de superioriteit van mannen en de grootsheid van de koning. Vrouwen zijn vrijwel nergens te bespeuren. Een uitzondering is een tafereel waarop Assurbanipal en zijn vrouw zitten te picknicken en wijn drinken in een idyllische tuin, terwijl aan de takken van een nabije boom tussen de rijpe vruchten het afgehakte hoofd van hun vijand hangt, de Elamitische koning Teumman.

De koning gaat verder, zonder zich bewust te zijn van de regendruppel die nog steeds in zijn haar zit. Energiek loopt hij door rijk gemeubileerde vertrekken en komt bij een deur die is versierd met verfijnd houtsnijwerk. Dit is zijn favoriete deel van het paleis: de bibliotheek. Het is niet zomaar een willekeurige verzameling geschriften, nee, dit is zijn grootste, meest bijzondere creatie, zijn levenslange ambitie, een weergaloze prestatie in omvang en reikwijdte. Meer dan al het andere dat hij heeft bereikt, zelfs nog belangrijker dan zijn militaire veroveringen en politieke overwinningen, wordt dit zijn nalatenschap aan toekomstige generaties – een intellectueel monument zoals er nog nooit een is geweest.

De ingang naar de bibliotheek wordt geflankeerd door twee enorme beelden: hybride wezens, half mens, half dier. Het zijn lamassu’s, beschermgeesten. De beelden zijn gehouwen uit één brok kalksteen en hebben het hoofd van een man, de vleugels van een adelaar en het sterke lijf van een stier of een leeuw. Zo hebben ze van alle drie de soorten de beste eigenschap: de intelligentie van een mens, het overzicht van een vogel en de kracht van een stier of leeuw. Ze zijn de bewakers van de poort naar een ander rijk.

De meeste lamassu’s in het paleis hebben vijf poten, waardoor het van voren lijkt alsof ze stevig stilstaan, en van de zijkant alsof ze voorwaarts stampen, klaar om zelfs de meest geduchte tegenstander omver te beuken. In die houding kunnen ze zowel ongewenste bezoekers tegenhouden als eventuele gevaren die in het donker dreigen afwenden. Hoewel hij het tegen niemand hardop gezegd heeft, voelt de koning zich veiliger en meer op zijn gemak als die beelden in de buurt zijn, en daarom heeft hij onlangs een aantal beeldhouwers de opdracht gegeven om nog twaalf stuks te maken. Je kunt nooit te veel bescherming hebben.

Met die gedachten in zijn hoofd gaat Assurbanipal de bibliotheek binnen. In alle zalen zijn de muren van vloer tot plafond voorzien van schappen waarop duizenden kleitabletten liggen, keurig gerangschikt en geordend op onderwerp. Ze zijn van heinde en ver hiernaartoe gehaald. Sommige zijn behoed voor verwaarlozing, andere zijn voor een habbekrats gekocht van hun vorige eigenaren; maar een aanzienlijk deel ervan is met geweld ingepikt. Ze bevatten allerlei soorten informatie, van handelsovereenkomsten tot geneeskundige behandelingen, van juridische contracten tot kaarten van het hemelgewelf… De koning weet dat als je andere culturen wilt overheersen, je niet alleen hun land, gewassen en bezittingen moet innemen, maar ook hun collectieve verbeelding, hun gezamenlijke herinneringen.

Hij versnelt zijn pas en loopt langs de afdelingen van de bibliotheek die zijn gewijd aan omina, bezweringen, rituelen, remedies, vervloekingen, litanieën, klaagzangen, betoveringen, hymnes, fabels, spreekwoorden en treurdichten, bijeengebracht vanuit alle hoeken van het rijk. Hij doorkruist een uitgebreide collectie over het gebruik van de ingewanden van geofferde dieren om het lot van mensen en de wil van de goden te kunnen voorspellen.

Hoewel hij veel waarde hecht aan de traditie van de haruspices en hij geregeld schapen en geiten laat slachten om hun lever en galblaas te laten lezen door de voorspellers, is hij vandaag niet van plan om die voortekenen te bestuderen. In plaats daarvan loopt hij door naar een ruimte helemaal aan het eind, die half schuilgaat achter een zwaar gordijn. Niemand mag in die afgezonderde kamer komen, behalve de koning en zijn hoofdadviseur, die als een vader voor hem is – een zeer geleerd man die Assurbanipal al sinds zijn kindertijd heeft lesgegeven en begeleid.

In nissen bij de ingang naar deze privéruimte staan bronzen lampen waarin sesamolie wordt gebrand, de rook kringelt omhoog. De koning pakt een van de lampen en trekt het gordijn achter zich dicht. Het is akelig stil daarbinnen, alsof zelfs de schappen hun adem hebben inge- houden in afwachting van zijn komst.

De regendruppel huivert. Doordat er geen ramen of stoven zijn is het in deze kamer zo koud dat hij vreest dat hij zomaar zou kunnen stollen tot ijskristallen. En aangezien hij pas net van damp naar vloeistof is veranderd, heeft hij geen zin om nu alweer vaste vorm aan te nemen, hij wil eerst zorgen dat hij alles uit deze nieuwe levensfase haalt. Dat is echter niet de enige reden waarom de druppel zo trilt. Deze ruimte is verontrustend – een plek die niet bij deze wereld hoort maar ook niet bij de onderwereld, een leemte tussen het aardse en het onaardse, ergens halverwege de zaken die duidelijk zichtbaar zijn en de zaken die niet alleen onzichtbaar zijn, maar dat ook moeten blijven.

Vastberaden loopt Assurbanipal door de kamer. In het midden staat een tafel, en daarbovenop een cederhouten kistje. De koning zet de lamp ernaast en het licht kerft schaduwen over zijn gezicht en maakt de groeven bij zijn ooghoeken dieper. Dromerig streelt hij het hout, dat nog steeds ruikt naar het bos waar het vandaan komt. Naaldbomen van zulke hoge kwaliteit zijn schaars in Mesopotamië, dus deze moet wel geveld zijn in het Taurusgebergte en vandaaruit op vlotten gebonden via de Tigris hierheen zijn vervoerd.

In het kistje ligt een gedicht. Een deel van een heldendicht zo oud en populair dat het keer op keer mondeling is verteld, in heel Mesopotamië, Anatolië, Perzië en de Levant; overgeleverd van grootmoeders op kleinkinderen lang voordat het door schrijvers op schrift werd gezet. Het is het verhaal van een held genaamd Gilgamesj.

Assurbanipal kent het hele gedicht uit zijn hoofd, als de lijnen op zijn hand. Hij heeft het bestudeerd sinds hij nog een prins was. Als derde zoon van de koning, de jongste erfgenaam, was hij niet de gedoodverfde troonopvolger. Dus terwijl zijn oudere broers les kregen in de strijdkunst, oorlogsstrategieën en diplomatieke tactieken, ontving hij een geweldige opleiding in filosofie, geschiedenis, oliewaarzeggerij, talen en literatuur. Uiteindelijk was het voor iedereen een verrassing – ook voor hemzelf – toen zijn vader hem aanwees als zijn opvolger. Zodoende besteeg Assurbanipal de troon als de meest geletterde en ontwikkelde heerser die het rijk ooit had gekend. Van de vele geschreven werken die hij sinds zijn kindertijd heeft bestudeerd is het Gilgamesj-epos nog altijd zijn favoriet.

De koning maakt het kistje open, waar één tablet in ligt. In tegenstelling tot alle andere tabletten in de bibliotheek heeft deze een felle kleur – het blauw van rusteloze rivieren. De woorden zijn niet in roodbruine klei gekerfd, maar in een plaat lapis lazuli – een bijzondere steen die de goden voor zichzelf reserveerden. Het schrift is netjes en perfect uitgevoerd. Hij raakt de tekens zo zachtjes en voorzichtig aan dat het bijna een streling is. Langzaam bekijkt hij de verzen die hij al zo vaak heeft gelezen, maar die zijn hart toch telkens weer beroeren alsof het de eerste keer is.

Hij die alles gezien heeft…
Wat bedekt was, zag hij; hem bleef niets verborgen. Hij heeft kennis gebracht van voor de grote watervloed.
Sommige koningen zijn verzot op goud en robijnen, sommige op zijden stoffen en wandkleden, weer andere op vleselijke geneugten. Assurbanipal houdt van verhalen. Hij gelooft dat je om een succesvol leider te zijn niet zo’n gevaarlijke tocht hoeft te ondernemen als Gilgamesj. En je hoeft ook geen gespierde, pezige veroveraar te zijn. Evenmin hoef je door bergen, woestijnen en wouden te trekken, vanwaar slechts weinigen terugkeren. Het enige wat je nodig hebt is een ge- denkwaardig verhaal waarin jij wordt neergezet als de held.

Maar hoeveel waardering de koning ook heeft voor verhalen, hij heeft geen vertrouwen in verhalenvertellers. Hun verbeelding, die niet in staat is op één plek te blijven, zoals de Tigris in de lente, verandert op volkomen onvoorspelbare wijze van koers, meanderend in steeds grotere bochten en kronkelend in lukrake lussen, wild en ongetemd tot aan het eind. Toen hij deze bibliotheek aanlegde, wist hij dat er nog andere versies waren van het Gilgamesj-epos. Het gedicht is door de eeuwen heen telkens opnieuw overgeschreven, waardoor er verschillende varianten zijn.

Assurbanipal heeft zijn afgezanten op pad gestuurd om van heinde en ver kleitabletten hierheen te brengen, omdat hij alle versies die er maar bestonden onder dit dak bijeen wilde brengen. Hij vertrouwt erop dat hij in die onthutsende opdracht is geslaagd. Maar de tablet die hij in het cederhouten kistje bewaart is anders dan alle andere in zijn verzameling – niet alleen omdat de tekst in edelsteen is gekerfd in plaats van in klei, maar ook omdat er iets blasfemisch aan is.
De koning houdt het gedicht bij de lamp en inspecteert de vertrouwde tekst. De schrijver, wie het ook moge zijn, heeft zich goed van zijn taak gekweten – afgezien van een opmerking aan het eind.

Dit is het werk van een jonge schrijver,

Een van de vele dichters, liedschrijvers en verhalenvertellers die er op aarde zijn.
Wij weven gedichten, liederen en verhalen van elke ademtocht. Opdat wij in herinnering blijven.
Dat is een nogal ongebruikelijke toevoeging voor een schrijver, maar de opdracht die daarna volgt is nog schokkender:

Voor nu en altijd, Geprezen zij Nisaba

Het gezicht van de koning verstrakt terwijl hij die laatste woorden leest. Hij fronst en voelt het bloed in zijn slapen bonzen van woede.

Nisaba – de godin van het verhalen vertellen – is een huisgod uit het verleden, een naam die in de vergetelheid is geraakt. Zij heeft haar tijd gehad, ook al wordt ze in verre uithoeken van het rijk nog steeds vereerd door een paar onbenullige vrouwen die zich vastklampen aan de oude tradities. Ze is al lang geleden vervangen door een andere godheid. Tegenwoordig worden alle tabletten in het koninkrijk niet meer opgedragen aan de ongrijpbare, vrouwelijke Nisaba, maar aan de machtige, mannelijke Nabu. En zo hoort het ook, vindt de koning. Schrijven is een mannentaak en vereist dus ook een viriele beschermheilige, een mannelijke god. Nabu is nu de officiële beschermheer van de schrijvers, hij is de bewaker van alle wijsheid die bewaard dient te blijven. De leerlingen op scholen worden geïnstrueerd om hun tabletten af te sluiten met een passende inscriptie:

Geprezen zij Nabu

Als de blauwe tablet oud was geweest, een overblijfsel uit het verleden, zou dit naschrift niet controversieel zijn geweest. Maar de koning weet zeker dat het een hedendaagse tekst is – de kalligrafie is nieuw. Door koppig een vergeten, verboden godin te eren en lak te hebben aan de autoriteit van Nabu – en dus ook aan het bevel van de koning – heeft de schrijver die dit gedeelte van het Gilgamesj-epos overschreef heel bewust de regels overtreden. Assurbanipal had de tablet kunnen laten vernietigen, maar dat kon hij niet over zijn hart verkrijgen. Daarom moet dit schandelijke voorwerp in deze kamer verborgen blijven, afgezonderd van de rest van de bibliotheek, om te voorkomen dat het onverlichte volk er ooit een glimp van zal opvangen.

Niet elk geschreven woord is bedoeld voor de ogen van elke lezer. Net zoals niet elk gesproken woord hoeft te worden gehoord door elke afluisteraar. De onderdanen mogen nooit iets te weten komen over de blauwe tablet, anders raken zij misschien ook op het slechte pad. Als het verzet van één man niet wordt afgekapt en gestraft, kunnen veel dissidenten erdoor worden aangespoord.

BESTEL ER STROMEN RIVIEREN IN DE LUCHT SOFTBACK

BESTEL ER STROMEN RIVIEREN IN DE LUCHT EBOOK