De onbekende God in de gnosis – voordracht van Roel van den Broek in ‘Gnosis, de derde component’

BESTEL GNOSIS, DE DERDE COMPONENT VAN DE EUROPESE CULTUURTRADITIE

Het boek Gnosis, de derde component in van de Europese cultuurtraditie beschouwt de cultuurgeschiedenis van Europa als een driestromenland. Naast de rede vanuit Athene en het geloof vanuit Jeruzalem kwam de Gnosis voort vanuit Alexandrië, uitmondend in Theosofie, Antroposofie en Rozenkruis. Via achttien bijdragen van zeer diverse auteurs wordt Gnosis steeds belicht als een innerlijke ervaring, een ‘kennis des harten’, die volgens de experts van alle tijden is. Hieronder volgen het hoofdstuk van professor Roel van den Broek met de titel ‘De onbekende God in de gnosis’ en de inhoudsopgave

DE ONBEKENDE GOD IN DE GNOSIS

Dit congres wordt gehouden onder het motto: ‘Gnosis is van alle tijden’. Ik heb niet de minste behoefte dit te bestrijden, maar ik wil er wel iets aan toevoegen: gnosis is van alle tijden, inderdaad, maar zij gaat altijd gekleed in een eigentijds gewaad. De gnostische ervaring is van alle tijden, maar zij wordt altijd verwoord in de literaire vormen en mythologische beelden van een bepaalde tijd. Dit geldt ook voor de gnostische ervaring van de Onbekende God. De overtuiging, dat de diepste grond van alle zijn en dus ook van mijzelf, die wij God noemen, onkenbaar, ontoegankelijk, transcendent is, is van alle tijden, maar de terminologie waarin dit wordt uitgedrukt, is historisch bepaald. Laat ik eerst wat zeggen over het gewaad en daarna over de Vrouwe Gnosis die daarin gehuld is.

1 Filosofische terminologie

Het meest indrukwekkend is de gnostische opvatting van God onder woorden gebracht in enkele klassieke gnostische teksten uit de tweede eeuw na Christus, toen de antieke gnosis haar grootste bloei beleefde. God wordt erin beschreven als de absoluut eerste, die aan alles voorafgaat, door niets bepaald wordt en daarom eigenlijk alleen maar in negatieve termen beschreven kan worden. Men noemt dit negatieve theologie, een spreken over God dat gedragen wordt door de overtuiging, dat elke positieve uitspraak aan zijn wezen te kort doet.

De taal van de negatieve theologie komt niet voort uit scepticisme of onverschilligheid, maar uit een diep religieus gevoel. Dat blijkt ook daaruit, dat geen enkele negatieve theologie consequent volhoudt, dat we van God alleen maar kunnen zeggen wat hij niet is. Hoewel het innerlijk tegenstrijdig lijkt, komen in dergelijke negatieve beschrijvingen van God steeds ook enkele positieve uitspraken voor: hij is volmaakt, eeuwig, goed en de bron van alle goed. Een bekend voorbeeld van het gnostische spreken over God in negatieve en enkele positieve termen vindt men in het Geheime Boek van Johannes, 6-9:

‘Hij is een begin zonder begin, want voor hem was er niets.
En hij heeft ook niets nodig:
hij heeft geen leven nodig, want hij is eeuwig;
hij heeft niets nodig, want hij is onvolmaakbaar,
daar hij helemaal niets nodig had om volmaakt te worden,
maar te allen tijde geheel volmaakt is.
Hij is een licht.
Hij is onbegrensbaar,
omdat er niemand voor hem was om hem te begrenzen.
Hij is de Ongedifferentieerde,
omdat er niemand voor hem was om hem te differentiëren;
de Onmetelijke, omdat geen ander, die voor hem bestond, hem gemeten heeft;
de Onzichtbare, omdat niemand hem gezien heeft;
de Eeuwige, die altijd is;
de Onuitsprekelijke, omdat niemand in staat is geweest hem in woorden uit te drukken;
de Onbenoembare, omdat er niemand was om hem een naam te geven. (…)
Hij is noch oneindig, noch begrensd,
maar iets dat voortreffelijker is dan die dingen.
Want hij is niet lichamelijk en niet onlichamelijk,
hij is niet groot en niet klein,
hij heeft geen kwantiteit en geen kwaliteit,
noch is iemand in staat hem te begrijpen. (…)
Hij heeft geen deel aan de eeuwigheid,
tijd is niet iets wat bij hem hoort. (…)
En hij heeft geen behoefte; voor hem is er in het geheel niets.
Hij die naar zichzelf vraagt in de volmaaktheid van het licht,
begrijpt het zuivere Licht:
de onmetelijke Grootheid,
de Eeuwige, de schenker van eeuwigheid,
het Licht, de schenker van het licht,
het Leven, de schenker van het leven,
de Gelukzalige, de schenker van gelukzaligheid,
de Gnosis, de schenker van de Gnosis,
de altijd Goede, de schenker van het goede,
de bewerker van het goede
– en dat niet omdat hij heeft, maar omdat hij geeft! -,
de Ontferming, die ontfermt,
de Genade, die genadig is,
het onmetelijke Licht.’

Hoewel de hymne aan het slot een sterk gnostisch coloriet heeft, is de beschrijving van God allerminst typisch gnostisch, maar overwegend wijsgerig gekleurd. De gnostische godservaring wordt uitgedrukt in een terminologie die in het platonisme van de tweede eeuw gangbaar was. Dat blijkt, wanneer men de uitspraken van het Geheime Boek van Johannes legt naast die in een samenvatting van de platonische leer, de Didaskalikos, van een zekere Alcinous, ook wel Albinus genoemd, 10:

God is onuitsprekelijk en door de geest alleen te bevatten, omdat hij noch genus, noch species, noch varie« teit is, maar geen enkele eigen- schap heeft: noch iets kwaads (…), noch iets goeds (…), noch iets neu- traals (…), geen kwaliteit (…), noch het ontbreken van kwaliteit (…). Hij is noch een deel van iets, noch als een geheel dat uit delen bestaat; het is niet zo, dat hij met iets identiek is, noch dat hij anders is (…).
Hij beweegt niet, noch wordt hij bewogen.
De eerste God is eeuwig, onuitsprekelijk,
in zichzelf volkomen, dat is zonder behoefte, immervolkomen, dat is te allen tijde volmaakt, alvolkomen, dat is geheel volmaakt.
En hij is goed, omdat hij naar zijn vermogen in alle opzichten het
goede doet, daar hij de oorzaak van alle goed is.

Deze manier van spreken over God als de Onkenbare was in de tweede eeuw algemeen gangbaar, niet alleen bij de platonische wijsgeren en de culturele elite die daardoor be|« nvloed was, maar ook bij joodse en chris- telijke theologen, zowel gnostische als niet-gnostische. Deze filosofisch ge|« nspireerde negatieve theologie heeft in het christendom een lange ge- schiedenis gehad en komt nog steeds in allerlei gezaghebbende teksten tot uitdrukking. Als voorbeelden daarvan citeer ik zonder verdere com- mentaar een liturgie en een geloofsbelijdenis. In de Liturgie van de heilige Johannes Chrysostomus, die in alle kerken van de oosterse Orthodoxie elke zondag gevierd wordt, bidt de priester in het gebed van de anafora:

‘Want gij zijt een onuitsprekelijke God, niet met het denken te omvatten, onzichtbaar, onbegrijpelijk, altijd zijnde en op dezelfde wijze zijnde, gij en uw eniggeboren Zoon en uw Heilige Geest.’

En in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, een van de basisdocumenten van de calvinistische reformatie
hier te lande, heet het in artikel 1:

‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk wezen, dat wij God noemen: eeuwig, onvatbaar, onzichtbaar, onveranderlijk, oneindig, almachtig, vol- komen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige bron van alle goed.’

Wanneer dus de klassieke gnosis de Onbekende God bezingt in de termen van de negatieve theologie, kleedt zij zich in een eigentijds gewaad, dat uit het atelier van de wijsbegeerte afkomstig is. Maar ook hier gaat op, dat wanneer geheel verschillende mensen dezelfde terminologie bezigen, dat nog niet wil zeggen dat zij ook hetzelfde bedoelen, laat staan voelen. De gnostici drukten er toch iets eigens mee uit, een gnostische ervaring die van alle tijden is. Daarover nu het volgende.

2 God en het Zelf

In het gnostische spreken over God is een sterke existentiële betrokkenheid, niet de drang tot wijsgerige analyse, maar religieuze bewogenheid is de drijfveer. De religieuze hartstocht waarmee de gnosticus over God spreekt, komt voort uit de zekerheid, dat ik met mijn diepste kern, mijn meest wezenlijke Zelf, op hem betrokken ben, dat mijn zin en zijn zin samenvallen, dat ik mijzelf moet kennen om God te kennen en God om mijzelf te kennen. Gnosis is godskennis en zelfkennis ineen.

In de eerste eeuwen van onze jaartelling was er bij de gnostici een hermetische spreuk in omloop, die luidde: ‘Wie zichzelf kent, kent het Al.’ We vinden die uitspraak niet alleen in de Hermetische Definities (9, 4), die toevallig alleen in het Armeens bewaard gebleven zijn, maar onder andere ook als een woord van Jezus in het christelijke Boek van Thomas de Atleet, dat in Nag Hammadi is teruggevonden (Codex 138, 16-18). De spreuk werd dus zowel aan Hermes Trismegistus als aan Christus toegeschreven. In een dichterlijke vorm vindt men dezelfde gedachte in de Psalmen van de mani- cheeërs,onder andere in Ps. 223: De Geest der Waarheid, die ons het bevrijdende inzicht schenkt, ‘heeft ons losgemaakt van de dwaling van de wereld. Hij heeft ons een spiegel gebracht: wij hebben erin gekeken en er het Al in geschouwd.’

Wie zichzelf in de spiegel der Waarheid ziet, doorziet de samenhang der dingen, hij schouwt het Al en daarmee ook de grond daarvan, God. In het Evangelie der Waarheid wordt het Al beschreven als op zoek naar de onkenbare Vader, uit wie het is voortgekomen, en daarmee naar zichzelf. Wie de Vader vindt, vindt zichzelf en wie zichzelf vindt, vindt de Vader. Wie geen gnosis heeft, heeft een manco, een tekort, een gespletenheid waardoor hij niet zichzelf is, van zichzelf en van God vervreemd is. Wie de gnosis vindt, komt tot eenheid en heelheid, 21-22:

‘Aangezien het tekort ontstond, omdat men deVader niet kende, zal het tekort er niet meer zijn vanaf het moment dat men deVader kent. Zoals wanneer iemand onwetend is, de onwetendheid vanzelf ver- dwijnt als hij tot kennis komt, en zoals de duisternis verdwijnt wanneer het licht verschijnt, zo ook verdwijnt het tekort door de volmaaktheid. (…) In de Eenheid zal ieder zichzelf ontvangen, in
gnosis zal hij zich reinigen van een bonte verscheidenheid tot eenheid, door de stof in zich te verteren als een vuur, en de duisternis door het licht en de dood door het leven.’

3 Gnosis als geestelijk inzicht

De godskennis en zelfkennis waarom het de gnosticus gaat, is geen rationele kennis. Hier treedt onmiddellijk al een fundamenteel onderscheid aan de dag tussen gnostiek en filosofie. In tal van filosofische teksten van de Oudheid wordt gezegd, dat godskennis mogelijk is, omdat er een wezensverwantschap is tussen de goddelijke geest (nous) en mijn menselijke verstandelijke bewustzijn (nous). We kwamen dat zojuist al tegen in het citaat van Alcinous/Albinus: ‘God is onuitsprekelijk en door de geest alleen te vatten.’

Deze opvatting vindt men ook met christelijke modificaties, bij niet-gnostische christelijke theologen uit de tweede eeuw, bijvoorbeeld bij de apologeten Athenagoras en Justinus de Martelaar. Athenagoras legt er nadruk op, dat de christenen geen atheïsten zijn, maar één God vereren, die ‘ongeschapen, eeuwig, onzichtbaar, emotieloos, onbegrijpelijk en onbegrensd is, die alleen door de geest en de rede begrepen wordt en door licht en schoonheid en geest en onbeschrijfelijke kracht omvat wordt’ (Legatio, 10, 1).

Hij geeft evenwel even later aan de wijsgerige opvatting een christelijke wending, als hij uitlegt, dat de geest (nous) en de rede (logos) van de Vader de Zoon is. Justinus, die in 165 om zijn geloof gedood werd, hing aanvankelijk de gangbare filosofische opvatting aan: ‘Het goddelijke kan niet, zoals de andere levende wezens, met ogen gezien worden, maar is alleen met de geest (nous) te begrijpen, zoals Plato zegt’ (Dialoog met Trypho, 3, 7). Plato had dit wel niet precies zo gezegd, maar zijn uiteenzettingen over het vatten van de diepste werkelijkheid met behulp van het loutere denken, zonder van ogen en oren gebruik te maken, kwamen toch wel op hetzelfde neer (Phaedo, 65e-66a). Als christen meende Justinus echter, dat dit alleen maar kon met de hulp van de Heilige Geest (Dial. 4, 1).

Dit accent op de menselijke geest als het instrument waarmee de mens God althans bij benadering kan leren kennen, dat kenmerkend is voor de platonische wijsgeren en de door hen beïnvloede niet-gnostische christelijke theologen, komt in de gnostische teksten niet voor. De gnosticus neemt de transcendentie van God zo serieus, dat hij het uitgesloten acht dat de menselijke geest in staat zou zijn tot God door te dringen. Niet het licht der rede, maar het licht der openbaring opent de weg tot de Onkenbare.

De gnosis is te allen tijde ervaren als een verlichting, een intuïtieve kennis en zekerheid, niet een product van het discursieve denken, maar een geestelijk inzicht, waardoor ikzelf en de werkelijkheid die mij omringt doorzichtig worden. Om dit uit te drukken schiet het verstand te kort en is de rationele betoogtrant ontoereikend. Daarom heeft de gnosis van alle tijden naar beelden, symbolen en mythen gegrepen om deze ervaring uit te drukken. Het hart heeft nu eenmaal zijn redenen die de rede niet kent, zoals Pascal al wist. Dat is een zekerheid die de gnosticus altijd zal blijven volhouden tegen iedereen die meent, dat je met 2 x 2 = 4 jezelf en de wereld om je heen kunt verklaren. Maar via de mythen en symbolen die de gnosis gebruikt om haar wezen uit te drukken, komt ook het eigentijdse en tijdgebondene weer binnen. Dat maakt het vaak zo moeilijk de taal van de antieke gnostische teksten te verstaan.

4 God als oorsprong en doel van het Al

In de antieke gnosis is God, zeer onfilosofisch, geen statisch zijn, maar een Zijn-in-beweging, een Zijn-in-uitbreiding. God wordt zich van zichzelf bewust, de geschiedenis is een proces van goddelijke bewuswording. Men heeft dit verschillende keren duidelijk gemaakt met het beeld van de spiegel. In het geschrift Eugnostus de Gezegende, 8, wordt dit duidelijk geformuleerd: de Vader ‘ziet zichzelf in zichzelf als in een spiegel’. In het Geheime Boek van Johannes, 12, wordt hetzelfde op een wat mythischer wijze uitgedrukt; de Vader ziet zichzelf weerspiegeld in het licht dat hem omringt en dat tevens het levenswater is:

‘Hij begreep dat het zijn eigen beeld was, toen hij het zag in het heldere lichtwater dat hem omgaf. En zijn gedachte werd iets zelfstandigs, manifesteerde zich en stond voor hem, vanuit de straling van het licht.’

Het spiegelbeeld verzelfstandigt zich, God wordt zich bewust van zichzelf, maar dit zelfbewustzijn is tegelijkertijd een zelfstandige entiteit. Het gnostische godsbeeld wordt gekenmerkt door een voortschrijdende verzelfstandiging, dat wil zeggen bewustwor- ding van God.

In de antieke gnosis wordt de ontwikkeling van het goddelijke zelfbewustzijn geschilderd als een proces van voortdurend paren en baren, een sterk seksueel gekleurde symboliek. Het is hier niet de plaats op de gnostische leer van de eonen dieper in te gaan; het zij voldoende hier vast te stellen, dat in zijn eonen God zich van zichzelf bewust wordt en zich, ook ruimtelijk, uitbreidt.

Naast de overtuiging van de absolute transcendentie en onkenbaarheid van God is er in de gnosis de overtuiging, dat in God alles potentieel aanwezig is, zij het in onbewuste staat. Een van de hoofdthema’s in het Evangelie der Waarheid is, dat iets pas tot bestaan, echt zijn, komt (de technische term in dit evangelie is ‘geopenbaard wordt’), als het tot bewustzijn, dat wil zeggen bewuste kennis van de Vader komt. Dat geldt niet alleen in de ongerepte geestelijke wereld van het pleroma, maar ook voor ons mensen in deze bedorven aardse sfeer.

Gnosis is dus zelfverwerkelijking, zowel van mijzelf als van God; waar zelfkennis ontstaat, komt ook God tot kennis van zichzelf. Er is een universele samenhang der dingen: alles komt uit het Ene, de Ene, voort en keert weer tot de Ene terug, maar niet dan na een essentiële verandering: er is gnosis bij gekomen. Het Evangelie der Waarheid, 14, beschrijft hoe het Al zo tot volmaaktheid komt:

‘Aangezien de volmaaktheid van het Al bij de Vader berust, is het noodzakelijk, dat het Al tot hem opstijgt. Wanneer iemand de gnosis verwerft, dan ontvangt hij het zijne en haalt dat naar zich toe. Want wie onwetend is, heeft een gemis en zijn gemis is groot, omdat hij mist wat hem volmaakt zal maken.’

5 De androgynie van God

Dat God de Oerbron van het Al is, in wie alles in potentie aanwezig is, wordt uitgedrukt in de voorstelling van zijn man-vrouwelijkheid, zijn androgynie. Ook dit is uiteraard een mythisch beeld om het onzegbare te verwoorden. In de goddelijke androgynie ligt het principe van de pluraliteit en daarmee van de zelfmededeling van God besloten. Om dit uit te drukken heeft men in de antieke gnosis gebruik gemaakt van joodse voorstellingen over de openbaringsvorm van God en deze tot een nieuwe mythe omgesmeed. Om duidelijk te maken waarom het hier gaat, kan ik het best beginnen met een citaat uit Eugnostus de Gezegende, waarin het ontstaan van de eerste goddelijke entiteit uit de Vader, de Eerste genoemd, wordt beschreven, 10:

‘De Eerste verscheen voor het Al in het onbegrensde: hij is een zelfontstane, zelfgeschapen Vader, die volmaakt is in het onuitsprekelijk stralende Licht. Dit vatte in den beginne de gedachte op zijn gelijkenis te doen ontstaan als een grote Kracht.
Terstond manifesteerde zich het beginsel van dat Licht als een onsterfelijke androgyne Mens. De naam van zijn mannelijkheid luidt ‘‘de volmaakte Verwekker’’, de naam van zijn vrouwelijkheid “de alwijze Sophia”‘.

Het Oerlicht manifesteert zich als de Onsterfelijke Mens (Anthropos), die androgyn is en wiens vrouwelijke aspect Wijsheid (Sophia) wordt genoemd.

Dat de eerste manifestatie van God als een androgyn wezen wordt voorgesteld, is een typisch gnostische ontwikkeling, maar de gedachte dat God verschijnt als Mens en als Wijsheid, is joods en heeft haar wortels reeds in het Oude Testament. In het vroege jodendom van de laatste eeuwen voor onze jaartelling was de Wijsheid van God steeds meer van een eigenschap in God tot een zelfstandige kracht onder en naast God geworden. Een duidelijke ontwikkeling in die richting is reeds in Spreuken 8 te bespeuren, en deze tendens is in de latere Wijsheidsliteratuur alleen maar sterker geworden. In rabbijnse kringen werd Gen. 1, 1, ‘In den beginne schiep God de hemel en de aarde’, gelezen als ‘Door de Wijsheid schiep God de hemel en de aarde’. De gnostische Sophia heeft haar oorsprong in speculaties over de gehypostaseerde Wijsheid van God die in de joodse wijsheidsscholen gangbaar waren.

De gnostische Anthropos komt uit een geheel andere hoek, maar is eveneens van joodse oorsprong. De gedachte dat God zich manifesteert als Mens, treft men het eerst aan bij de profeet Ezechiël; in hoeverre deze op oudere voorstellingen teruggaat, is onbekend. In Ezechiël 1, 26-28 beschrijft de profeet een visoen waarin hij een troon zag met daarop ‘een gedaante die eruitzag als een mens (’Adam)’, gehuld in vuur en glans. Het was ‘de verschijning van de heerlijkheid (Kabod) van jhwh’. God manifesteert zich aan de profeet in zijn heerlijkheid, zijn lichtglans, en deze verschijning heeft de gedaante van een mens. Speculaties over deze menselijke verschijningsvorm van God hebben in de joodse mystiek en apocalyptiek een grote rol gespeeld en hebben ook op de oudste christelijke voorstellingen over de metafysische achtergrond van Christus een belangrijke invloed uitgeoefend.

Ook de auteur van Eugnostus de Gezegende is bij zijn beschrijving van de eerste manifestatie van God duidelijk door deze joodse bespiegelingen beïnvloed. Wat nieuw en gnostisch is bij Eugnostus, althans wat men in joodse bronnen zo niet aantreft, is de combinatie van beide joodse, oorspronkelijk onafhankelijke speculaties over de verschijningsvorm van God: Mens en Wijsheid zijn verenigd tot één man-vrouwelijk wezen, de eerste manifestatie van de Onbekende God.
Er is aan het godsbeeld van Eugnostus nog een ander aspect dat hier onze aandacht verdient. De androgynie in God, het principe van vruchtbaarheid en pluraliteit, manifesteert zich eerst op het niveau van de tweede ‘persoon’ van het goddelijk wezen. De onbekende Vader is absoluut één en ondeelbaar, een monade. Er waren gnostici die daar anders over dachten, onder anderen Valentinus, de diepzinnigste christelijke gnosticus. Volgens hem ligt het beginsel van dualiteit en vermenigvuldiging in de oergrond van alle zijn zelf: in de onkenbare Vader bevinden zich in androgyne eenheid Diepte en Zwijgen, waaruit Bewustzijn (Nous) en Waarheid (Aletheia) voortkomen, die eveneens een androgyne eenheid vormen en op hun beurt weer andere eonen voortbrengen.

Er zijn sterke aanwijzingen dat de mythe van Valentinus een bewerking is van een oudere mythe in de stijl van die van Eugnostus, en dat dus de gedachte dat de dualiteit in God zich eerst op het tweede niveau van de godheid realiseert, de oudste is. Deze versie is het resultaat van een combinatie van typisch platonische en typisch joodse voorstellingen. Plato beschrijft in zijn Staat (517 b), dat de Idee van het Goede in de geestelijke, transcendente wereld, waarin zij de meesteres is, Waarheid (Aletheia) en Geestelijk Bewustzijn (Nous) voortbrengt. De latere platonische traditie vereenzelvigde het Goede met de hoogste onkenbare God, waardoor dus de voorstelling ontstond dat de Onbekende God als eerste manifestaties van zijn wezen Nous en Aletheia voortbrengt.

Het interessante is nu, dat in Eugnostus de Gezegende de beide aspecten van de androgyne Onsterfelijke Mens, Anthropos en Sophia, ook als Nous en Aletheia worden aangeduid. Een gehelleniseerde jood moet in de platonische voorstelling een duidelijke pendant gezien hebben van de joodse gedachte dat de ene God zich manifesteert als Anthropos en Sophia, Mens en Wijsheid. In beide gevallen is de monistische opvatting van God het uitgangspunt. Degene die deze verbinding tussen de joodse en de Griekse voorstellingen voor het eerst tot stand bracht, hoeft Anthropos/Nous en Sophia/Aletheia nog niet als een androgyne eenheid te hebben opgevat en hoeft ook geen gnosticus geweest te zijn.

Valentinus heeft deze mythe ongetwijfeld leren kennen in de gnostische vorm die wij ook bij Eugnostus aantreffen, maar hij is een stap verder gegaan: in tegenstelling tot de monistische joodse en platonische godsopvatting, plaatste hij het beginsel van dualiteit en vruchtbaarheid in de on- bekende Vader zelf en liet Diepte en Zwijgen aan Bewustzijn en Waarheid voorafgaan.

Voort bouwend op het werk van vroegere gnostici heeft Valentinus zo het gnostische godsbegrip op zijn zuiverste formule gebracht: God is niet een statisch Zijn, maar een androgyne, vruchtbare oerkracht, die niet anders kan dan zich vermenigvuldigen, een eeuwig overstromende bron, een Zijn-in-beweging. Wat in het joodse godsbeeld was verdrongen, het vrouwelijke en de vruchtbaarheid in God, en in de Griekse godsdienst min of meer binnen de grenzen van de goddelijke familierelaties was teruggebracht, komt in de gnosis onstuitbaar aan de oppervlakte in de gedachte van de androgyniteit van God. Het is zeer wel denkbaar, dat zich deze voorstelling bij de gnostici spontaan gevormd heeft, op grond van hun ervaring van God als oorsprong en doel van het Al. De gedachte is niet typisch joods of Grieks; als er al van rechtstreekse beïnvloeding sprake is, dan moet deze van de Egyptische godsdienst zijn uitgegaan, want daarin was deze voorstelling, vooral in de late tijd, zeer wel bekend.

Ondanks de eigentijdse mythische vormgeving maken de antieke teksten volstrekt duidelijk waarom er zo’n sterke religieuze bewogenheid is in het gnostische spreken over de Onbekende God: Hij is oorsprong, doel en zin van het Al, alles komt uit hem voort en keert tot hem terug. Daarop, op de eenheid van het Al in God, is de hartstocht van de gnosticus van alle tijden gericht, – een eenheid die alleen gevonden wordt als men tot kennis, gnosis, van de Vader en van zichzelf komt. Deze kennis, die als een zien van de Onzichtbare omschreven kan worden, is niet op verstandelijke wijze overdraagbaar. Zij kan slechts bezongen worden, zoals in de hymnen van de Drie Steles van Seth, waarvan ik hier tot slot het begin van de Derde Stele citeer:

‘Wij verheugen ons! Wij verheugen ons! Wij verheugen ons!
Wij hebben gezien! Wij hebben gezien!
Wij hebben hem gezien die waarlijk Preëxistent is,
die waarlijk is,die eeuwig pree«xisteert.(…)
Wij prijzen u, Niet-Zijn,
Bestaan dat aan alle bestaans voorafgaat,
Voor-Zijn dat aan alle zijnsvormen voorafgaat,
Vader van de goddelijkheid en het leven,
Schepper van het Bewustzijn,
Schenker van het goede, S
chenker van gelukzaligheid.
Wij allen prijzen u, o Wetende, met een lofprijzing.

[De vertaling van de geciteerde gnostische teksten is ontleend aan R. van den Broek, De taal van de Gnosis. Gnostische teksten uit Nag Hammadi, Baarn 1986]

Roel van den Broek

INHOUDSOPGAVE

De prelude van de gnosis – Joost R. Ritman
Woord vooraf bij de eerste uitgave – Gilles Quispel
Woord vooraf in 2005 – Gilles Quispel
Inleiding – Gilles Quispel

  • De onbekende God in de gnosis – Roel van den Broek
  • De goddeloze godheid – Maria de Groot
  • Helena – Jarl Fossum
  • Onnozele kinderen, volmaakte kinderen – Jan Helderman
  • De vrouw in de Gnosis – Gilles Quispel
  • Maria van Magdala en haar Evangelie – Esther A. de Boer
  • Plotinos en de gnosis – Th.G. Sinnige
  • Mani, Augustinus en de seksuele begeerte – J. van Oort
  • De achtergrond van Montaillou – Georgi Semkov
  • Androgynie bij Jacob Boehme – Boudewijn Koole
  • Toespraak bij de opening van de tentoonstelling ‘De Hermetische Gnosis’, Bloemstraat 15 te
  • Amsterdam op 4 oktober 1986 – Gilles Quispel
  • De universele gnosis – J.R. Ritman
  • Het Geheim van de Goddelijke Sophia – Clasina Manusov
  • Faust en de gnosis – Andreas BurnierG.W.F. Hegel en de gnosis – E.J. Verseput
  • Rudolf Steiner, een mens met een geheim – Cees Aalders
  • Gnosis en antroposofie – Christa-Henny, Rudolf Mees
  • De betekenis van de godservaring – het conflict Martin Buber-C.G. Jung – Pety de Vries-EkETY DE VRIES-EK
  • P.J.G.A. Hendrix en de gnosis – R.A. Bitter

BESTEL GNOSIS, DE DERDE COMPONENT VAN DE EUROPESE CULTUURTRADITIE