‘Wij zijn drie weken met vakantie. Het huis is afgesloten. In deze envelop zit een treinkaartje. Neem de trein naar het Winterhuis Hotel.’
Bij de voordeur vindt Elizabeth dit briefje, met een stapeltje kleren en wat kleingeld in een plastic tas. Noodgedwongen vertrekt ze, in haar eentje. Ze komt bij een prachtig maar raadselachtig hotel, met een snoepkeuken, een filmzaal, een meer om op te schaatsen en de grootste bibliotheek die ze ooit heeft gezien. Daar geldt maar één verbod. En daar vindt Elizabeth een oud, geheimzinnig boek waarin letters verschijnen die alleen zij kan zien. Er rust een vloek op Winterhuis Hotel en Elizabeth is misschien wel de enige die de vloek kan opheffen. Geschreven door Ben Guterson en vertaald door Imme Dros.
HOOFDSTUK 1 – BUITEN OP DE DEUR ZIT EEN BRIEF
Toen Elizabeth Somers door het hek voor het bouwvallige huis van haar oom en tante kwam en zag dat er met plakband een envelop op de verveloze voordeur zat, wist ze wat dat betekende. Niet veel goeds. De treden naar de veranda, die oom Burlap nooit veegde, waren glibberig van sneeuw en ijs. Elizabeth zocht voorzichtig een veilige weg naar de deur, zette haar rugzak met schoolspullen neer en schudde haar natte capuchon af. Ze had al zo’n idee wat voor soort brief er in de envelop zat voor ze hem lostrok van de deur en openmaakte.
We hebben je al een paar keer verteld dat we een tour zouden gaan maken van drie weken en dat je niet alleen hier kon blijven. Het huis is afgesloten. In de envelop zit een kaartje voor de trein naar het Noorden van 18.20 uur. Zorg dat je die haalt. Als je morgenochtend uitstapt in Sternhaven ligt er op het busstation een kaartje voor je klaar. Neem de bus naar Winterhuis Hotel. Ze weten daar dat je komt. Het geld is voor onderweg. Na Nieuwjaar geven ze je kaartjes voor de terugreis. Wees niemand tot last. En geen grote mond, graag!
Elizabeth bekeek het treinkaartje. Twintig over zes, dat was al over drie uur – de eerste drie uur van de kerstvakantie. Haar tante en oom waren dus echt, zoals ze de laatste paar weken bij elk wissewasje gedreigd hadden, op reis gegaan en Elizabeth kon opdonderen. Ze staarde door haar beslagen brillenglazen naar de straat. Het was nog harder gaan sneeuwen.
Aan de deurknop hing een plastic tas met drie truien, twee paar sokken, een paar broeken en wat ondergoed. Ze telde het beetje geld dat erbij zat en zag voor zich hoe tante Purdy de muntjes met haar dunne vingers een voor een uit haar portemonnee opdiepte en met tegenzin in de envelop liet glijden, terwijl oom Burlap naast haar een gezicht trok of hij zelfs dit kleine beetje – nog te weinig voor een broodje kaas – te veel vond. Ze blies het beeld weg in de vrieslucht met het wolkje van haar adem.
Ze las het briefje twee keer door, propte het in haar jaszak, ritste haar rugzak open en zocht onder haar eigen boek Anne van het Groene Huis en de vier paperbacks uit de schoolbibliotheek (meer mocht ze niet lenen voor die vierentwintig dagen vakantie) een pen en een notitieboekje, zo een als een ober zou kunnen openklappen voor een bestelling. Ze sloeg het open en op de vijfde bladzij zette ze in het lijstje Waarom ik mijn oom en tante niet kan uitstaan onder nummer 43: Omdat ze mij met kerst naar een hotel ergens in de rimboe sturen met veel te weinig kleren en geld.
Ze stopte het terug, duwde de plastic tas in haar rugzak en ritste hem dicht. Toen ze al weg zou lopen viel haar blik op het stukje plakband naast de bel. Tranen schoten in haar ogen en voor ze het wist, sloeg ze met haar vlakke hand tegen de deur.
Het scherpe geluid, alsof er een boek op een vloer viel, deed haar schrikken. Wat had ze nu weer gedaan! Ze keek om zich heen of iemand het gezien had, maar alles was en bleef stil in de lege straat, waarin het steeds donkerder werd, terwijl de sneeuw dichter en dichter neerviel.
Elizabeth zuchtte en pakte haar rugzak op. Waarom kan ik ook geen ouders hebben? dacht ze. En toen – ze had geen vrienden bij wie ze drie weken kon logeren, en ze wist niet hoe ze de woede van haar oom en tante kon ontlopen als ze niet deed wat zij haar hadden voorgeschreven – begon ze aan de lange weg naar het station om op de trein van 18.20 uur naar Sternhaven te wachten. Ze hees de rugzak weer op haar schouders en ging naar het hek. Maar terwijl ze door het voortuintje naar de stoep liep, kreeg ze het gevoel. Ze bleef met grote ogen staan en vroeg zich af wat er deze keer zou gebeuren. Haar hart klopte, maar alles was stil. Tot er opeens een harde klap achter haar klonk.
HOOFDSTUK 2 – EIGENAARDIGE PASSAGIERS IN EEN BUS
Wat Elizabeth het laatste halfjaar af en toe overviel was een voorgevoel dat er iets – goed of slecht, leuk of minder leuk – ging gebeuren. Ze kon niet uitleggen waarom ze daar zo zeker van was als ze het gevoel kreeg, en al helemaal niet waarom ze het gevoel eigenlijk kreeg. Ze wist alleen dat het in de zomer was begonnen en rond de herfst steeds vaker terugkwam. Het eigenaardige was dat wat er dan gebeurde altijd zo onlogisch leek. Er kon zomaar een boek van een plank vallen, zomaar een glas in de gootsteen glijden. Of haar bord kon van de tafel kantelen als ze aardappelpuree met jus zat te eten in de schoolkantine.
De enige zekerheid die ze had, was dat ze elke keer vlak van tevoren een soort trilling rond haar maag voelde, waardoor ze wist dat er iets aankwam. Daarom was ze niet verbaasd dat ze, nadat ze op het besneeuwde tuinpad het gevoel had gekregen, lawaai hoorde. Ze keerde zich om en zag dat het oude tuinhek was dichtgevallen. Ze had het niet aangeraakt en het kon uit zichzelf nooit met zo’n klap dichtslaan, maar Elizabeth was opgelucht. Vergeleken met een brekend glas of een neerploffend boek was dit niets. Toch, ook al schrok ze nauwelijks meer van het onverklaarbare lawaai, had ze graag het waarom ervan willen weten, en vooral het waarom van het gevoel zelf. Ze keek weer om zich heen of iemand het hek had gehoord. Niemand. Met een diepe zucht, en een laatste blik op het huis van haar tante en oom, zette ze koers naar het station.
De volgende dag – na de nachtelijke treinreis en vijf uur wachten op het busstation – zat Elizabeth in het schemerdonker door de met ijsbloemen omrande ruit van de bus te staren naar de nog steeds vallende sneeuw. Het enige wat ze had kunnen eten was een halve boterham met pindakaas, die nog in haar rugzak zat met een zakje rozijnen met nootjes, dat ze van het geld uit de envelop had kunnen kopen en een reep die ze toevallig vond tussen een paar oude kranten in de trein. Ze probeerde niet aan akelige dingen te denken, maar ze kwam steeds dichter bij een bestemming ergens in de bergen, waar ze haar kerstvakantie moest doorbrengen, in een hotel dat ze zich voorstelde als iets tussen een bejaardencentrum en het enge weeshuis uit Het Gouden Kompas, een van haar lievelingsboeken.
Ze had zeven jaar lang in de hoop geleefd dat iemand haar zou komen verlossen uit het huis van haar tante en oom, al vanaf de eerste dag dat ze daarnaartoe was gebracht, maar drie weken in dat Winterhuis Hotel leek haar meer een straf dan een verlossing. Ze was intussen elf en voor de vakantie had ze zich alleen verheugd op de Kerstoptocht die elk jaar op 21 december werd gehouden naast de school, en op de vier boeken die ze in haar kamertje zou kunnen lezen. Iedere keer als ze weer begonnen over hun drieweekse tour, had ze haar tante en oom dringend gevraagd of ze alsjeblieft thuis mocht blijven, ze was nu immers oud genoeg om voor zichzelf te zorgen. Vergeefse moeite.
Eén ding was een raadsel voor Elizabeth: hoe konden haar oom en tante zo’n dure treinreis voor haar betalen, laat staan een verblijf van drie weken in wat voor hotel ook? Ze was er de laatste jaren wel achter gekomen dat haar tante en oom arm waren. Oom Burlap sorteerde verkeerd geadresseerde poststukken in een achterkamertje van het postkantoor in Drere, het stadje waar ze woonden. Tante Purdy droeg haar steentje bij door – weer of geen weer – vijf dagen in de week de buitenwegen af te speuren naar aluminium blikjes, die zij en oom Burlap eens per maand verkochten in de stad Smelterville, een halfuur rijden van Drere. Soms namen ze Elizabeth mee. Voor zover ze zich kon herinneren, was ze nooit verder van Drere vandaan geweest. Hoe ze in staat waren haar op deze reis te sturen, was een vraag die Elizabeth in de bus nog steeds bezighield.
De ronkende rood-witte bus naar het Noorden was na zeven haltes halfleeg. Elizabeth had een behaaglijk zachte zitplaats met een hoofdsteun en deed een kruiswoordpuzzel in een van de achtergelaten kranten. Ze was er goed in, niet alleen in kruiswoordpuzzels, maar ook in doorlopers, naamdichten, anagrammen, palindromen, cryptogrammen; eigenlijk in alles wat met taal te maken had.
Vooral woordladders vond ze leuk, rijtjes woorden waar- in telkens één letter werd verwisseld, en anagrammen, woorden die met dezelfde letters andere woorden konden vormen, zoals kerst – sterk, een anagram dat ze in de trein had bedacht.
Bij de achtste halte stapte een forse vrouw in een korte wollen jas en met kuiltjes in haar wangen de bus in, stopte bij Elizabeth, en wees op de lege plaats naast haar.
‘Bezet?’ vroeg ze op een tante Purdy-toontje.
En hoe hongerig, moe en verontwaardigd over het briefje van haar tante en oom ze ook was, Elizabeth glimlachte beleefd en zei: ‘Nee hoor, gaat u zitten.’ Ze probeerde altijd zo te praten tegen volwassen mensen als ze hoopte dat ze tegen haar zouden praten.
De vrouw trok haar wenkbrauwen op en liet zich in de stoel zakken. Na wat geschuif en gepuf keek ze opzij naar Elizabeth alsof ze verbaasd was dat die daar nog steeds zat.
‘Een mooie mantel heeft u aan,’ zei Elizabeth, in een nieuwe poging om vriendelijk te zijn. ‘Een beetje zoals de mantel van Mary Poppins.’ Mary Poppins kende ze vanbuiten.
De vrouw keek neer op de wat afgedragen wollen stof alsof ze een papvlek zocht, en zei op droge toon: ‘Is mantel een deftig woord voor dit jasje?’
Elizabeth voelde zich op haar nummer gezet, zoals bij een snibbige opmerking van tante Purdy.
Ze had er spijt van dat ze de vrouw naast zich had laten zitten. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik wilde iets anders zeggen. Soms haal ik woorden door elkaar.’
Een minuut of vijf later, toen de bus alweer verder reed, vroeg de vrouw: ‘En waar gaat een klein meisje zoals jij op een dag als vandaag helemaal in haar eentje naartoe?’
‘Winterhuis Hotel,’ zei Elizabeth achteloos. Ze bleef bezig met de puzzel maar ze dacht aan de folder die tante Purdy, zoals later bleek per ongeluk, op de keukentafel had laten liggen. Het enige wat Elizabeth in de gauwigheid had kunnen zien, was de foto van een groep oude mensen met, zo leek het, lange kousen aan en rare hoeden op. nachtelijke concerten door het gala winterhuis hotel koor stond er met grote letters boven. speciale maaltijden in de feestelijke winterzaal! lezingen door bekende sprekers over boeiende onderwerpen! uitzicht op het schitterende maanmeer.
‘Dat is een prachtig hotel!’ zei de vrouw met de kuiltjeswangen. Ze leek wat op te leven door de naam van het hotel. ‘Winterhuis. Ik heb er altijd nog eens willen logeren. Mooie kamers daar…’
‘kamers – makers,’ bedacht Elizabeth een nieuw anagram. ‘Je bent een gelukskind, jij,’ verzuchtte de vrouw. Elizabeth keek langs haar naar een gezin, twee rijen verderop, aan de overkant van het gangpad. En niet voor de eerste keer. Ze had eerder gezien dat de vader de hand van zijn dochter, ongeveer zo oud als zijzelf, vasthield terwijl hij haar buiten in de sneeuw dingen aanwees. Ze had ook opgemerkt dat de moeder het niet erg vond dat het jongetje tegen haar aan in slaap was gevallen; nee, ze streelde hem en schikte zijn jack wat beter om hem heen.
‘Ja,’ herhaalde de vrouw. ‘Echt een gelukskind.’
‘Zal wel,’ zei Elizabeth en ze dacht: Als dat waar was zou ik bij zo’n gezin horen!
‘Kom zeg, doe eens een beetje tevreden,’ zei de vrouw naast haar. ‘Dit is in elk geval een comfortabele bus.’
Daar had ze gelijk in.
Elizabeth was al van plan geweest een lijstje te maken in haar notitieboekje onder de titel: Dingen die ik toch wel leuk vind, met als eerste punt: Een rit in een bus met fijne stoelen. Ze was goed in lijstjes maken. Er stonden er al heel wat in het notitieboekje dat ze bij zich had en nog meer in oudere boekjes thuis onder haar matras. Er waren lijstjes met: Dingen die volgens tante Purdy waar zijn en die helemaal niet waar zijn. Meren die ik op een dag wil bekijken. Kapsels die ik bespottelijk vind. Gevaarlijke dieren die ik in het wild wil zien. Lekkerste soep/saus. Ergste taalfouten van juffrouw Thorngrack in dit schooljaar. Dingen die mensen doen als ze denken dat niemand kijkt. Opmerkingen van oom Burlap die nergens op slaan. Beroemde mensen die ik wil schrijven voor ik dertien ben.
Ze trok haar trui recht – die vrouw had echt zo’n stem als tante Purdy! ‘Ik zit al elke dag in de schoolbus,’ zei ze verveeld en ze ging verder met de kruiswoordpuzzel. Die was moeilijk maar niet te moeilijk. Ze zocht een woord van zes letters voor ‘een gebouw waar iets te leren is’.
De vrouw naast haar wees waar haar potlood was en zei: ‘Dat is “school”. Op school kun je iets leren.’ Ze glimlachte alsof ze zojuist een speen in de mond van een jengelende baby had geduwd.
Elizabeth klemde haar vingers om het potlood en zei: ‘Ik denk “museum”.’ Als ze kruiswoordpuzzels invulde, leek het vaak of de woorden zich uit zichzelf aandienden, zodat zij alleen maar hoefde te kijken of ze goed waren. En toen ze horizontaal de andere woorden invulde, bleek ‘museum’ te kloppen. Museum. Bijna een omkeerwoord zoals lepel. Bijna maar niet helemaal.
De vrouw had moeite te blijven glimlachen. ‘Ik ben meestal goed met woorden,’ zei ze. Ze trok haar jasje recht en bekeek de puzzel kritisch, alsof ze ergens een fout zocht.
‘Ik ook,’ zei Elizabeth. ‘Wist u dat eigen soort een anagram van reisgenoot is?’ Ze vouwde de krant op en keek uit het raam. Het werd donker.
De vrouw snoof en zei niets meer. Bij de volgende halte stapte ze uit. Elizabeth was weer alleen.
Na een tijdje trok ze haar wollen jasje nog wat dichter om zich heen, knipte het leeslampje boven haar hoofd aan en begon te lezen, of eigenlijk te herlezen. Ze was al voor de vierde keer op de helft van Anne van het Groene Huis, haar lievelingsboek.
Ze ging er weer helemaal in op tot ze het gevoel kreeg dat er iemand naar haar keek. Ze duwde haar bril wat hoger op haar neus en draaide zich om. Achter in de bus, twee rijen bij haar vandaan, zat een man van ongeveer veertig jaar. Hij droeg een zwarte jas over een keurig geperst zwart kostuum met zwarte das. Hij staarde haar aan. Naast hem zat een vrouw, ook in het zwart: zwartwollen jasje, zwarte sjaal, zwarte laarzen en een zwarte hoofddoek over zwart haar. Ze sliep met haar gezicht tegen de schouder van de man.
Het leek erop dat de man had zitten wachten tot Elizabeth zou omkijken. Zijn strak achterovergekamde haar deed haar denken aan de kapsels van filmsterren uit oude Hollywoodfilms. Hij zag er correct en verzorgd uit in zijn donkere pak, maar hij had kille, onderzoekende ogen. Ze staarde terug. Hij wendde zijn blik af en Elizabeth las weer door, maar al gauw kreeg ze hetzelfde onaangename gevoel. En ja, weer zat de man naar haar te staren. De vrouw sliep nog steeds.
‘Wilde u me soms iets vragen?’ vroeg Elizabeth, al kon ze zich niet voorstellen dat iemand haar ooit wat dan ook zou willen vragen. Ze was klein voor haar leeftijd en droeg een bril met een zwaar montuur, die steeds afzakte en die ze zelf vreselijk vond – de enige bril die haar tante en oom (zeiden ze) konden betalen. Ze had bruin haar en een gezicht dat eruitzag of ze al zou schrikken van een onweersbui (al was ze in werkelijkheid dol op onweer), kortom, Elizabeth Somers was zo gewoontjes en onopvallend als het maar kon. Alleen wanneer ze geërgerd of teleurgesteld was, haar lippen op elkaar perste of van woede een diepe frons tussen haar wenkbrauwen kreeg, leek ze iemand om rekening mee te houden. En de laatste tijd was ze steeds vaker geërgerd of teleurgesteld, vooral in het bijzijn van haar tante en oom.
De man wreef met duim en wijsvinger over zijn snor en zei: ‘Nee, sorry! Ik dacht dat je op iemand leek. Het spijt me als ik je gestoord heb.’
Hij knikte haar met een dun glimlachje toe en keerde zijn hoofd af. De vrouw naast hem schrok wakker en zag Elizabeth. Haar ogen leken nog donkerder en killer dan die van de man. Na een paar seconden fluisterde ze hem iets in het oor terwijl ze strak naar Elizabeth keek. Dat alles was zo vreemd en onverwacht – het leek of zij juist op dat mo- ment een geheim met de man wilde delen –, dat Elizabeth er onrustig van werd. En helemaal toen de vrouw haar bleef fixeren.
Ze leek zo iemand die je blijft aangapen om je onzeker te maken. Maar waarom had ze tegen de man gefluisterd?
Elizabeth wilde zich omdraaien, maar de blik van de vrouw was zo doordringend en angstaanjagend dat ze zich niet kon bewegen. De ogen van de vrouw boorden zich in die van haar. Eindeloos durende seconden gingen voorbij, de spanning zo intens dat Elizabeth bijna verwachtte dat haar brillenglazen zouden springen. Het lukte haar niet weg te kijken.